Vakcommunity Geschiedenis                                                           Histoforum

                                                                                             laatste wijziging: 08-05-2006  

Lesmateriaal

Ict en geschiedenis

Nieuwsbrieven

Vaklokaal

Mailinglist

Van kind tot burger 

Een samenvatting van het katern van Malmberg

Word-versie

Rood=alleen vwo

Het hoofdthema 'van kind tot burger' wordt bestudeerd aan de hand van drie hoofdvragen:

  1. Welke ideeën leefden er in Nederland over burgers en wat van hen als lid van de samenleving werd verwacht
     
  2. Welke ideeën over het opvoeden van kinderen via het lager onderwijs vloeiden hieruit voort?
     
  3. Vanuit welke politieke, sociaal-economische en cultureel-mentale achtergronden is de ontwikkeling van deze ideeën te verklaren?
    a. In welke mate heeft de overheid en in welke mate hebben anderen in het lager onderwijs vorm kunnen geven aan deze ideeën?
    b. Op welke politieke, sociaal-economische of cultureel-mentale belemmeringen stuitten zij daarbij?

Hoofdstuk 1 en 2

Op het eind van de 18e eeuw was de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden een statenbond met zeven grotendeels autonome (zelfstandige) gewesten. De generaliteitslanden, Brabant en Limburg, werden direct bestuurd door de Staten-Generaal. Gemeenschappelijk hadden de gewesten hun geschiedenis en hun taal.

In de Republiek hadden de protestanten het voor het zeggen. Katholieken, Lutheranen, Doopsgezinden en Joden mochten hun geloof niet in het openbaar belijden en mochten geen bestuurlijke functies vervullen.

Bestuurlijk maakten in de steden de regenten uit de gegoede burgerij de dienst uit. Hieronder stond de kleine burgerij (winkeliers en zelfstandige ambachtslieden) en daar weer onder de volksklasse (paupers).

Op het platteland maakte de adel de dienst uit. Hieronder kwamen de rijke herenboeren en daar weer onder de kleine pachters en landarbeiders.

Op het eind van de 18e eeuw kwam met name de gegoede burgerij onder invloed van de verlichtingsideeën. Deze verlichte burgers (patriotten genoemd) geloofden sterk in de kracht van opvoeding en onderwijs die het volk zouden verheffen. Met dat doel werd bijvoorbeeld in 1784 de Maatschappij tot nut van ’t Algemeen opgericht met als motto ‘kennis is deugd’.

De patriotten waren aanhangers van de Engelse verlichtingsfilosoof John Locke die van mening was dat kinderen tot het goede geneigd waren. Meer kennis zou de kinderen nog deugdzamer maken. Onderwijs was daarom van groot belang.

Onderwijs van oudsher een taak geweest van kerk en plaatselijke overheden. En er waren grote verschillen tussen het onderwijs aan de armen en aan de rijken. De patriotten wilden dat het hoofdelijk onderwijs vervangen zou worden door klassikaal onderwijs, waarbij kinderen van een zelfde leeftijd bij elkaar in de klas zaten.

Vrijheid en gelijkheid en politieke hervormingen waren kenmerken van dit verlichte burgerschapsideaal. De patriotten wilden van de Republiek één staat maken met een grotere invloed van de burgers op het bestuur. Zij keerden zich tegen de politieke en militaire macht van de stadhouder en de vriendjespolitiek en corruptie van de regenten.

Hoofdstuk 3 en 4

Met behulp van Franse troepen kwam er in 1795 een einde aan de Republiek der Zeven verenigde Nederlanden. Stadhouder Willem V verliet Nederland voorgoed. De Republiek werd opgevolgd door de Bataafse Republiek en in 1796 kwam voor het eerst de Nationale Vergadering bijeen. In 1798 kreeg ons land voor het eerst een grondwet:

  • Nederland werd een eenheidsstaat

  • Alle Nederlanders werden gelijk voor de wet

  • Kerk en staat werden gescheiden

In 1806 stuurde Napoleon zijn broer (Lodewijk Napoleon) naar Nederland om daar orde op zaken te stellen. Nederland werd een koninkrijk met Lodewijk Napoleon als koning. Ondanks dat was er in deze periode toch al sprake van natievorming. Bijvoorbeeld op de volgende gebieden:

  • cultuur en taal: o.a. oprichting van het Rijksmuseum, de Koninklijke Bibliotheek en standaardisatie van het Nederlands

  • onderwijs: pogingen om het lager onderwijs wettelijk te regelen

  • armenzorg: pogingen om moreel burgerschap te bevorderen door sociaal-economische wantoestanden te bestrijden.

Ook kwam er:

  • een nationale munt

  • nationale belastingen

  • een nationale rechtsspraak

In 1810 werd de Bataafse Republiek ingelijfd door Frankrijk. In 1813, na de val van Napoleon, vertrokken de Franse bezetters en in november van dat jaar zette de zoon van stadhouder Willem V, Willem Frederik, voet aan wal in Nederland om als koning Willem I de troon te bestijgen.

In 1815 werden de Zuidelijke Nederlanden en de Noordelijke Nederlanden samengevoegd. De nieuwe natie werd een constitutionele monarchie (constitutie-grondwet) Lang ging dat echter niet goed. De verschillen tussen het noorden en het zuiden waren te groot, Het zuiden was katholiek, deels Franstalig en gericht op industrie. Hhet noorden was grotendeels protestant en een echte handelsnatie.

In 1830 begonnen de Zuidelijke Nederlanden een nationalistische opstand die leidde tot een afscheiding in 1839.

Economisch (industrie en landbouw)ging het in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw niet erg voor de wind. Om rond te komen moesten alle leden van een gezin meewerken, niet alleen de man, maar ook de vrouw en de kinderen (gezinsloonmodel). Omdat de kinderen al jong mee moesten werken kregen zij niet de kans om naar school te gaan. Daarmee was hun kans om een betere baan nihil en beef generatie na generatie even arm (armoedecyclus).

In 1806 kwam de schoolwet die vooral het werk was van Van der Palm.  De doelstellingen waren:

  • democratiseren: er moesten meer kinderen naar de lagere school

  • moderniseren: betere onderwijzers, betere gebouwen en het hoofdelijk onderwijs moest vervangen worden het klassikaal onderwijs

  • controleren: schoolopzieners moesten het onderwijs controleren.

Niemand mocht een school oprichten zonder toestemming van de overheid. De scholen kregen een algemeen christelijk karakter. Er bleef een onderscheid tussen openbare scholen (betaald door de de plaatselijke overheid of de plaatselijke kerk) en het bijzonder onderwijs (opgericht en betaald door particulieren).

Voorlopig kwam er nog geen leerplicht.

Lezen, schrijven en rekenen waren de belangrijkste vakken, waarbij het Algemeen Beschaafd Nederlands (ABN) werd gehanteerd om de communicatie tussen hoog en laag en tussen mensen met verschillende dialecten te bevorderen. Opvallend was dat de Bijbel niet op de boekenlijst voorkwam. Wel stonden er boekjes op die kinderen duidelijk maakten dat God het goed voorhad met Nederland en de Nederlanders. Hiermee werd het nationaal besef natuurlijk versterkt.

De Maatschappij tot nut van 't Algemeen speelde in het onderwijs een belangrijke rol. Zij stichtten eigen scholen, schreven handleiding voor onderwijzers, gaven adviezen aan de overheid over bekwaamheden en salaris van onderwijzers en probeerden het schoolverzuim tegen te gaan.

De grotere aandacht voor het onderwijs betekende echter niet dat het onderwijs een emanciperend karakter had. Velen uit de kleine burgerij meenden dat het onderwijs de eigen stand niet te boven moest gaan. Zij stuurden hun kinderen vaak naar scholen waar voor betaald moest worden en waar het onderwijs beter was. Op het platteland was er meestal slechts een school beschikbaar, maar daar zaten de kinderen van de notabelen op de eerste rij en kregen veel meer aandacht dan de arme kinderen.

Op het platteland bleven veel armere kinderen geregeld weg van school als hun hulp op het land nodig was. (relatieve schoolverzuim). Sommige zeer arme kinderen op het platteland en in de stad gingen helemaal niet naar school (absolute schoolverzuim).

Hoofdstuk 5

In 1848 kwam o.l.v. Thorbecke een nieuwe grondwet tot stand:

  • de koning werd onschendbaar

  • de ministers moesten verantwoording afleggen aan het parlement

  • de Tweede Kamer werd rechtstreeks gekozen middels censuskiesrecht

  • invoering vrijheid van onderwijs en vergadering

Nederland werd een constitutionele monarchie met een parlementair stelsel. Provincies en gemeenten kregen eigen bevoegdheden en daarmee werd Nederland een gedecentraliseerde eenheidsstaat.

De ideeën van de liberalen gingen veel conservatieven te ver. Protestanten, zoals Groen van Prinsterer, zagen de in de liberale opvattingen, zoals meer rechten voor katholieken, een verslapping van het geloof. Zij keerden zich tegen het revolutiaire liberalisme en noemden zich anti-revolutionairen. De katholieke kamerleden vonden het moeilijk hun houding tegenover liberalen en anti-revolutionairen te bepalen.

Het censuskiesrecht van de liberalen gaf kiesrechts aan niet meer dan zo'n 5 tot 6 procent van de bevolking. Alleen zij die voldoende bezit hadden mochten stemmen. De liberalen hadden wel in de gaten dat dit op gespannen voet stond met hun gelijkheidsideaal. Zij meenden daarom dat scholing zou moeten leiden tot het liberale burgerschapsideaal waarbij steeds meer burgers het kiesrecht zouden kunnen verwerven.

De grondwet van 1848 maakte het protestanten en katholieken mogelijk eigen scholen op te richten. Voor hen was het 'algemeen christelijk' karakter van het openbare onderwijs te mager. In de schoolwet van 1857 werd de vrijheid van godsdienst in het onderwijs nog eens extra benadrukt.

Protestantse en katholieke scholen werden niet door de overheid gefinancierd. De ouders draaiden zelf voor de kosten op. De schoolwet van 1857 vergrootte de ongelijkheid tussen openbare en bijzondere scholen.. In deze wet werden namelijk hogere eisen gesteld aan de schoolgebouwen, de klassengrootte en de onderwijzers. Hierdoor werd het onderwijs nog duurder voor protestanten en katholieken die hun kinderen naar bijzondere scholen stuurden.

Bij de schoolwet van 1857 werden ook nieuwe vakken als aardrijkskunde en geschiedenis aan het schoolprogramma toegevoegd en 'kennis en bekwaamheid' kwam in de plaats van 'deugd en braafheid'. 

Leerplicht kwam er nog steeds niet. De liberalen voelden weinig voor veel overheidsbemoeienis en de confessionelen (protestanten en katholieken) waren bang dat arme gelovigen hun kinderen dan naar de openbare school zouden sturen. 

Hoofdstuk 6

Na het midden van de negentiende eeuw ging het, mede dankzij een grote export, goed met de landbouw in Nederland. Door toenemende concurrentie vanuit het buitenland was er in de jaren tachtig sprake van een landbouwcrisis. Door de lage lonen kwamen er nu echter el meer kansen voor de industrie. Veel werkloos geworden landarbeiders trokken naar de steden om er in fabrieken te gaan werken. De urbanisatiegraad, de verstedelijking groeide van 35% in 1840 naar zo'n 70% in 1910. Met de industrie groeide ook de dienstensector. Een nieuwe middenklasse van kantoorpersoneel en ambtenaren groeide sterk.

Niet alleen in de hoogste klassen, ook in de groep van de geschoolde arbeiders en boeren nam de sociale mobiliteit toe. Door meer en beter onderwijs konden meer mensen zich op werken in de maatschappij. Voor de allerlaagste klasse gold dit echter niet. Toch steeg ook voor hen de levensstandaard. Voor geschoolde arbeiders kon het gezinsloonmodel plaats maken voor het kostwinnersmodel, een ideaal van de burgerij. De man werkte en de vrouw zorgde thuis voor de kinderen. Voor de armsten was dit niet weggelegd. Van hen werketn de vrouwen en kinderen lange dagen (12-14 uur) in fabrieken, lijnbanen, steenbakkerijen enz.. Zij waren aantrekkelijke werkkrachten, zij verdienen veel minder en door hun geringe lengte en fijne handen konden kinderen werk doen waar volwassenen niet geschikt voor waren.

Rond 1870 neemt de kritiek op kinderarbeid toe, maar vooral de confessionelen waren aanvankelijk tegen invoering van een schoolplicht, vanwege de hoge kosten. Op initiatief van het liberalen kamerlid Van Houten kwam in 1874 de kinderwet van Van Houten tot stand. Kinderen jonger dan twaalf jaar mochten niet meer werken in fabrieken en werkplaatsen. Veel effect sorteerde de wet niet omdat veel werkzaamheden buiten de wet vielen.

In 1887 werd een parlementaire enquête ingesteld 'naar de toestand der arbeidende klasse'. Berucht zijn de gesprekken die toen werden gevoerd met Petrus Regout, directeur van een aardewerk fabriek in Maastricht, waarin hij duidelijk maakte dat het belang van zijn fabriek boven alles ging.

In 1889 kwam er een nieuwe arbeidswet:

  • kinderen van 12-16 en vrouwen mochten maximaal 11 uur per dag werken.

  • nachtarbeid was voor deze groep verboden

  • er kwam controle via inspecteurs

De liberalen in het parlement waren tegen een sterke staat met een bemoeiende overheid. Hun ideaal was een nachtwakersstaat, waarin de overheid eigenlijk alleen voor rus, orde en veiligheid moest zorgen. In de jaren zestig en zeventig gingen steeds meer mensen zich echter afvragen of de overheid niet meer taken zou moeten hebben:

  • moest de overheid niet zorgen voor meer scholen en daar ook toezicht op houden?

  • moesten alleen openbaren scholen door de overheid worden betaald of ook de bijzondere scholen?

  • moest het aantal kiezers niet worden uitgebreid?

Een dele van de liberalen, de progressief-liberalen, ging zich meer richten op de belangen en noden van het gewone volk. Volgens hen moest de overheid zich ook op onderwijs en gezondheidszorg richten. Zie bijvoorbeeld de schoolwet van 1878. Als gevolg van deze wet, die het onderwijs veel duurder maakte, zocht de voorman van de orthodox-protestanten Abraham Kuyper toenadering tot de katholieken om samen te strijden voor financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs (de schoolstrijd). Ook richtte Kuyper de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) op. Hij introduceerde de anti-these, waarbij hij sprak van de tegenstelling tussen partijen die zich lieten leiden door het woord van God en partijen die zich lieten leiden door de Verlichting en de Franse Revolutie. Hij wilde voor de protestanten (en katholieken) 'soevereiniteit in eigen kring'. Om de eigen kring sterker te maken richtte hij een eigen krant, politieke partij en universiteit op.

In de jaren zeventig kwam er meer aandacht voor de vraag wie er eigenlijk zouden mogen stemmen (kiesrechtkwestie). In 1887 werd het censuskiesrecht vervangen door het caoutchouc (rubber)-artikel. Een rekbaar artikel, de naam zegt het al. De kiesrechtcommissie mocht bepalen wie aan het criterium van 'kentekenen van maatschappelijke welstand en geschiktheid' voldeed.  Door deze verruiming van het kiesrecht nam het aantal katholieken en protestanten in het parlement toe. Toch waren juist zij tegen een verder verruiming van het kiesrecht uit angst voor een groei van het socialisme. Progressief-liberalen en vertegenwoordigers van de arbeiders waren voor uitbreiding van het kiesrecht (kiesrechtstrijd).

In 1896 werd het kiesrecht opnieuw uitgebreid, maar het duurde tot 1917 voor het algemeen kiesrecht voor mannen werd ingevoerd. Bij de onderwijspacificatie in dat jaar kregen de socialisten het algemeen kiesrecht en de confessionelen de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs.

Op het eind van de negentiende eeuw zetten de progressief-liberalen een burgerlijk beschavingsoffensief in om iets te doen aan:

  • de schrijnende armoede

  • drankmisbruik

  • vrouwen en kinderarbeid

Dit leidde o.a. tot het tot stand komen van:

  • een ongevallenwet

  • een woningwet

  • de leerplichtwet van 1901. Deze wet op de leerplicht werd aangenomen met een meerderheid van slechts één stem.

Hoofdstuk 7

In de tweede helft van de negentiende eeuw gingen er steeds meer kinderen naar school. Dat betekende dat er ook meer kweekscholen kwamen waar onderwijzers werden opgeleid. Ook kwamen er hulp-onderwijzers, vaak kinderen van een jaar of veertien die zelf 's avonds voor onderwijzer studeerden.

Steeds meer kinderen gingen na de lagere school 'doorleren', op de MULO (meer Uitgebreid Lager Onderwijs) of de HBS (Hogere Burger School), zeker na de invoering van de 'Wet op het Middelbaar Onderwijs' in 1863.

Na 1860 verandert ook de leerstof, met als toverwoord het 'aanschouwelijk onderwijs'. Lezen leerde je met behulp van het leesplankje (aap, noot, mies) en het onderwijs in geschiedenis, aardrijkskunde n kennis der natuur werd aanschouwelijk gemaakt met prachtige wandplaten. De onderwijsvernieuwer Jan Ligthart ging zelfs geregeld met zijn leerlingen naar buiten. Voor meisjes werd het vak 'handwerken' ingevoerd.

Confessionele scholen kregen eigen leerboeken, maar portretten van de koningin sierden alle scholen.

Veel gemeenten probeerden het relatieve schoolverzuim terug te dringen. Veel leerlingen op het platteland gingen 's winters wel trouw naar school, maar werkten 's zomers en vooral in de oogsttijd op het land. Kinderen van de allerarmsten gingen vaak helemaal niet school (absoluut verzuim), maar ook dit aantal verminderde tussen 1860-1890 sterk, o.a. door bijstandsteun te koppelen aan het al dan niet naar school gaan.

Het leerplicht debat werd afgesloten in 1901 met de invoering van de leerplicht al bleef het toegestaan om tussen 1 september en 15 oktober zes weken 'landbouw verlof' op te nemen.