home inleiding opdracht werkwijze bronnen beoordeling reflectie docent


Kinderarbeid

Docentenhandleiding 

In deze lessen onderzoeken leerlingen waarom er in de negentiende eeuw kinderarbeid was en onder welke omstandigheden de kinderen moesten werken.

Ook trekken zij een lijn naar hedendaagse kinderarbeid.

In een poster verwerken zij de gevonden gegeven en nemen zij stelling. Op Histoforum staan tips voor het maken van een goede poster.
Met onderstaande likert schaal kunt u de gemaakte poster beoordelen op 13 criteria.

Criteria   1 2 3 4 5 6 Score
Leesbaarheid De poster is op 1,5 meter afstand goed leesbaar. O O O O O O 0
Boodschap De boodschap wordt binnen 11 seconden duidelijk. O O O O O O 0
Vereiste elementen De poster bevat alle vereiste elementen. O O O O O O 0
Tekst De poster bevat niet teveel tekst. O O O O O O 0
Bijschriften Alle belangrijke onderdelen hebben relevante bijschriften die op 1,5 meter afstand te lezen zijn. O O O O O O 0
Grafieken Alle gebruikte grafieken hebben een relatie met het onderwerp. O O O O O O 0
Alle grafieken van anderen zijn voorzien van een bronvermelding. O O O O O O 0
De grafieken hebben duidelijk een toegevoegde waarde. O O O O O O 0
Inhoud De inhoud van de poster is volledig juist. O O O O O O 0
De poster bevat geen taalfouten. O O O O O O 0
Uit de poster blijkt dat de leerling het onderwerp volledig beheerst. O O O O O O 0
Effectiviteit De poster is zeer effectief. O O O O O O 0
Aantrekkelijkheid De poster is grafisch zeer aantrekkelijk en overzichtelijk vormgegeven. O O O O O O 0
Originaliteit De poster is zeer origineel. O O O O O O 0
Kleurgebruik De gebruikte kleuren harmoniëren prachtig. O O O O O O 0
Vlakverdeling De vlakverdeling is uitstekend. O O O O O O 0
Auteur Het is duidelijk wie de poster heeft gemaakt. Totaal 0
Gemiddeld 0


Kinderen uit de laagste inkomensgroepen werkten mee met hun ouders op het bedrijf of in de huisindustrie. Waren hun ouders in loondienst, dan gingen kinderen vaak mee naar het bedrijf, eerst als hulpje van een van de ouders, later als zelfstandige loonarbeider. Kinderarbeid kwam vooral veel voor in de landbouw- en in de textielsector. Daarnaast in de Maastrichtse glas- en aardewerkindustrie, in sigarenmakerijen, steenbakkerijen, op lijnbanen en in de veenderijen. Sommige bedrijfstakken, zoals de sigarenmakerijen, hadden met name oudere kinderen in dienst; zeer jonge kinderen werkten op de lijnbanen. Langs de grote rivieren, waar de meeste lijnbanen waren, werkten sommige kinderen 's zomers in de steenbakkerijen en 's winters op de lijnbaan. In de meeste bedrijfstakken was een 12 tot 14-urige werkdag normaal.

De introductie van de stoommachine rond 1860, waardoor het werk in sommige fabrieken lichter werd, leidde in de textielsector tot een toename van vrouwen- en kinderarbeid. De mechanisatie en schaalvergroting leidden soms ook tot een meer fabrieksmatige productie, waardoor kinderarbeid in bepaalde takken van industrie juist afnam. Door de groei van de industriesector als geheel was het effect hiervan echter beperkt. In kleinere handwerkbedrijven zoals touwslagerijen en sigarenmakerijen nam de arbeid van met name oudere kinderen juist toe. Om de productie lonend te houden namen deze bedrijven bij voorkeur goedkope werkkrachten als kinderen en vrouwen in dienst. Omstreeks 1870 bestond naar schatting tien procent van het fabriekspersoneel uit kinderen van 13 jaar of jonger. Een derde van hen was jonger dan twaalf jaar. Het fabriekswerk kenmerkte zich door vaste werktijden en lange werkdagen, waarmee schoolgang veel moeilijker te combineren was.

Discussie over kinderarbeid

Aanvankelijk werden werkgevers die kinderen in dienst namen soms ook als weldoeners beschouwd, maar vanaf circa 1850 wezen diverse groepen burgers, vaak medici en onderwijzers maar ook ondernemers en economen, al op de nadelen van fabrieksarbeid door jonge kinderen. De kinderen verzuimden onderwijs, hun zedelijkheid en soms ook hun gezondheid liepen gevaar. Uitbuiting en gezondheidsrisico werden vooral geassocieerd met fabriekswerk. Het werk in de textiel-, maar vooral in de glas- en aardewerkfabrieken kon gevaarlijk zijn, het werk in de katoenweverijen en op de touwbanen was eentonig en geestdodend. Kinderarbeid in de landbouwsector werd veel meer geaccepteerd, al gold ook hier het schoolverzuim als een probleem. Vooruitstrevende ondernemers meenden dat, aangezien de techniek voortschreed, de kwaliteit van de arbeid meer gediend was met kortere werktijden en meer scholing. In veel fabrieken kwam arbeid van jonge kinderen om die reden dan ook niet voor. In de Twentse textielsector werden fabrieksscholen opgericht om aan de bezwaren van het schoolverzuim tegemoet te komen.

Waar fabrieksarbeid door kinderen wel voorkwam, verzochten plaatselijke overheden en fabrikanten rond 1870 de regering om met een landelijke regeling te komen, omdat zij uit concurrentieoverwegingen niet zelfstandig tot beperking durfden over te gaan. Zij werden hierin gesteund door vooruitstrevende liberalen zoals S. Sr. Coronel, stadsgeneesheer te Middelburg en Amsterdam en door sociaal bewogen onderwijzers als G.B. Lalleman, hoofdonderwijzer te Moordrecht, die de schrijnende omstandigheden van kinderarbeid in de touwslagerijen en garenspinnerijen onder de publieke aandacht bracht en in plaats daarvan verplicht en kosteloos onderwijs bepleitte. Er waren echter ook ondernemers die tegen een wettelijke regeling van de kinderarbeid waren uit vrees dat, wanneer overheidsingrijpen eenmaal een feit was, er mogelijk meer beperkingen zouden volgen. Volgens hen was fabrieksarbeid door kinderen een probleem van beperkte omvang waarvoor een wettelijke regeling niet nodig en ook niet wenselijk was. Sommige gezinnen konden de inkomsten uit kinderarbeid niet missen en anderzijds waren kinderen vanwege hun specifieke vaardigheden in bepaalde delen van het productieproces soms nodig.

De nachtwakerstaat onder druk

De liberalen waren voorstander van een nachtwakerstaat: zowel op sociaal-economisch terrein als op het gebied van het onderwijs trok de overheid zich terug. In de loop van de negentiende eeuw kreeg Nederland echter te maken met een aantal kwesties, die zonder overheidsingrijpen niet goed konden worden opgelost. De liberalen worstelden langdurig met de rol die de overheid ten aanzien van deze kwesties moest spelen. Deze kwesties waren:

1. de wantoestanden in fabrieken en de kinderarbeid
2. schoolverzuim en leerplicht
3. vrijheid van onderwijs en de bekostiging van bijzondere scholen
4. de uitbreiding van het kiesrecht en de sociale kwestie

Al deze kwesties hadden op de een of andere manier te maken met onderwijs. Kinderarbeid was de belangrijkste reden voor schoolverzuim. Uitbreiding van het kiesrecht was alleen verantwoord wanneer de nieuwe kiezers onderwijs hadden genoten. Kon de overheid zo ver gaan in haar ingrijpen dat kinderarbeid bij wet verboden werd of schoolbezoek bij wet verplicht? En als er een schoolplicht kwam, kon de overheid dan volharden in haar weigering openbare en bijzondere scholen financieel gelijk te behandelen? Als ze dat niet deed, wat was dan de betekenis van de in de grondwet gegarandeerde vrijheid van onderwijs?

Vanuit de samenleving maar ook vanuit de eigen liberale kring, waar verschillend werd gedacht over de rol van de overheid en waar de positie van de progressief liberalen sterker werd, kwam de conservatief-liberale politiek onder druk te staan:

- parlementaire enquêtes onthulden wantoestanden in fabrieken en het aandeel van vrouwen en kinderen in de fabrieksarbeid

- in de schoolstrijd sloegen orthodox-protestanten en katholieken de handen ineen in hun strijd voor financiële gelijkstelling van openbaar en confessioneel bijzonder onderwijs

- progressief liberalen bepleitten uitbreiding van het kiesrecht en benadrukten het belang van goed onderwijs
- vanuit de sociaal-democratische arbeidersbeweging werd de roep om algemeen kiesrecht in te voeren en daarmee ook aan de arbeidersklasse politieke invloed toe te kennen steeds luider.

De Kinderwet van Van Houten

Medici, onderwijzers en ook ondernemers drongen reeds lang bij de regering aan op een wettelijke regeling van de kinderarbeid met een arbeidsverbod tot twaalf jaar. Een regeringscommissie adviseerde rond 1870 echter tegen een verbod op kinderarbeid als dit niet gekoppeld werd aan een schoolplicht. Gezinnen konden niet zonder de inkomsten van hun kinderen en zouden hen in de vorm van 'huisarbeid' toch weer aan het werk zetten. Ook vreesde men leegloperij wanneer de kinderen de toegang tot de fabrieken geweigerd zou worden.

Toen de regering niet tot wetgeving overging, kwam het liberale kamerlid Samuel van Houten zelf met een initiatiefwetsvoorstel. Opvallende onderdelen waren: een algeheel verbod om kinderen beneden de twaalf jaar in dienst te nemen en de mogelijkheid voor gemeentes om lokaal een leerplicht in te stellen voor kinderen van acht tot twaalf jaar. Het radicale wetsvoorstel bleek in zijn oorspronkelijke vorm politiek onhaalbaar. Het voorstel moest beperkt worden tot een verbod op kinderarbeid in werkplaatsen en fabrieken, aangezien veel kamerleden vonden dat men het ouders niet kon verbieden hun kinderen voor hen te laten werken. Confessionele kamerleden keerden zich tegen de leerplicht; hiervan kon pas sprake zijn wanneer eerst de financiële gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs was geregeld. In de uiteindelijke Kinderwet van Van Houten, die in 1874 werd aangenomen, bleef weinig van het oorspronkelijke voorstel overeind. Veldarbeid en huiselijke en persoonlijke diensten vielen buiten het verbod en leerplicht werd niet in de wet opgenomen.

De nieuwe wet verbood het in dienst nemen van kinderen beneden de twaalf jaar, maar de uitzonderingsbepaling voor 'huiselijke en persoonlijke diensten' betekende dat kinderen nog steeds konden worden ingezet in de huisnijverheid of als hulpje bij de arbeid van hun ouders in fabriek of werkplaats. Ook in de landbouwsector verrichtten kinderen net als voorheen arbeid. Het ontbreken van controle op de uitvoering was een ander zwak punt in de tenuitvoerlegging van de wet. Een parlementaire enquête moest de werking van de wet op de kinderarbeid en de toestanden in fabrieken in het algemeen onderzoeken. Uit de rapportage van de enquêtecommissie in 1887 bleek dat de wet weinig had veranderd: kinderarbeid in fabrieken, maar vooral in de traditionele arbeidsintensieve nijverheid kwam nog steeds voor en het schoolbezoek was nauwelijks toegenomen. Een onbedoeld effect was de toename van fabrieksarbeid door vrouwen en jeugdige werknemers van boven de twaalf jaar, voor wie zeer lange arbeidsdagen golden, inclusief nachtarbeid. In de Arbeidswet van 1889 werd daarom de arbeid van twaalf- tot zestienjarigen en van vrouwen beperkt tot maximaal elf uur per dag. Nachtarbeid werd voor hen verboden. Tevens werd een arbeidsinspectie ingesteld, waardoor controle op de handhaving van de arbeidsverboden en op de veiligheid in werkplaatsen en fabrieken beter gewaarborgd was.