|
Bron 5 |
Direkt na de arrestatie van Balthasar Gerards werd Balthasar Gerards
opgesloten in de portierswoning van het Prinsenhof en daar vroeg
Balthasar Gerards om papier en veer en inkt en leverde Balthasar Gerards
dit in, volgens de overlevering heeft Balthasar Gerards erna geen woord
noch kik meer gegeven:
De door Balthasar Gerards zelf geheel
vrijwillig opgestelde bekentenis:
Ik, Balthazar Gerard, uit Willafans in Bourgondië, laat weten aan allen,
dat ik al sedert zes jaar en evenzo sedert de tijd dat de vrede van Gent
verbroken en geschonden werd door Willem van Nassau, prins van Oranje,
het plan heb gehad deze Nassau te doden en uit de weg te ruimen, omdat
het mij voorkwam dat, zolang hij zou leven, hij opstandig zou blijven
tegen de katholieke koning, onze heer, en alle moeite zou doen, langs
alle ongeoorloofde wegen de toestand in de katholieke en apostolische
kerk, genaamd de Roomse, te vertroebelen, gelijk deze Nassau heeft
gedaan en volgehouden tot op heden, waardoor hij oneindig veel kwaad
veroorzaakte zowel in het godsdienstig als in het maatschappelijk leven
in deze provincies van de Lage Landen.
En ten bewijze dat ik dit plan had toonde ik het toen ik in Dole was in
het huis van Jehan Villaux, ongeveer zes jaar geleden, doordat ik een
dolk, die ik in mijn hand had, met alle kracht in de deur stak met de
woorden: Ik zou willen, dat die stoot in het hart van de prins van
Oranje zou zijn gegeven. Waarop iemand genaamd Jehan Guilame
Ponthier uit Vercel in Bourgondië, die me die dolk had zien steken en
gehoord wat ik gezegd had, me een flinke uitbrander gaf, zeggende dat
het mij niet paste vorsten te doden of te bedreigen en dat als het de
wens was van de Koning, onze heer, dat die Nassau gedood werd, zijne
majesteit hiervoor genoeg macht had en het zou bevelen, maar dat hij
niet zomaar een zo goede aanvoerder wilde missen, die zich nog wel zou
kunnen onderwerpen.
Ik gehoorzaamde aan die vermaning en gaf het alles over aan de goede
beschikking van God en van zijne majesteit. Maar aangezien ik ongeveer
drie jaar geleden gehoord heb dat zijne majesteit een doodvonnis had
uitgesproken over deze Nassau in de vorm van verbanning en toen ik zag
dat men zo lang talmde recht te doen geschieden en de wil van de koning
uit te voeren,vertrok ik uit Bourgondië (na mijn eigen zaken enigszins
geregeld te hebben) en begaf me op weg daarheen, met de bedoeling
werkelijk dat vonnis te voltrekken. En dat deed ik in februari 1582.
En toen ik in de stad Luxemburg kwam in de maand maart, waar ik een paar
dagen verbleef, hoorde ik daar dat iemand uit het land van Biscaye die
prins uit de weg geruimd en gedood had. Over dat nieuws was ik zeer
verblijd, zowel omdat (zoals ik meende) gerechtigheid geschied was, als
omdat ik me niet in gevaar hoefde te brengen. En omdat dat bericht
gedurende lange tijd steeds bevestigd werd, besloot ik in dienst te gaan
bij iemand genaamd Jehan Duprel, die secretaris is van zijne
Excellentie, de graaf van Mansfeldt, ridder van de orde van het Gulden
Vlies, lid van de
Raad van State van de Koning, gouverneur en kapitein-generaal van
het hertogdom Luxemburg en van het graafschap Chiny, maarschalk-generaal
van het leger van zijne majesteit, bevelhebber over vijftig gewapende
ordonnances van zijne majesteit, enzovoort.
Maar toen ik later hoorde, dat die Nassau niet uit de weg geruimd was
door de op hem gepleegde aanslag, besloot ik mijn voorgaande besluit te
volgen, wat er ook van mocht komen, ik hoopte de gunstige gelegenheid te
benutten dit te doen als genoemde graaf van Mansfeldt te velde zou zijn,
dicht bij een plaats, waar dan ook de genoemde prins van Oranje zou
zijn, door in het geheim uit dat kamp te vertrekken om naar die prins te
gaan en net te doen alsof ik van het ongeloof was, zoals hij is en hem
zekere zegels aan te bieden, afgedrukt in rode was met de zegelring van
genoemde graaf, die ik vaak in handen heb gehad, omdat ik klerk en
schrijver was onder genoemde Duprel, zijn secretaris, welke zegels ik
uit eigen beweging.gemaakt heb zonder dat Duprel of iemand anders er
iets van wist en ik dacht toegang te krijgen tot het huis van genoemde
Nassau door middel van deze zegels om, op het juiste moment, het
genoemde vonnis aan hem te voltrekken, met zo weinig mogelijk gevaar
voor mijzelf.
Op grond van dit allang door mij gekoesterde plan vroeg ik ontslag aan
genoemde Duprel, vorige maand juni een jaar geleden en dat deed ik in de
stad Diest toen het er niet naar uitzag dat ik een betere kans zou
krijgen, genoemde Nassau te naderen omdat genoemde graafvan Mansfeldt
voor regeringszaken terug ging naar Luxemburg, maar dit kwam genoemde
secretaris, mijn werkgever en neef, zo ongelegen, dat ik hem
uiteindelijk volgde en nog diende in de hoop, (zoals hij me liet
verstaan) dat genoemde graaf binnenkort naar genoemd kamp terug zou
keren en wel binnen een maand. En ziende dat er bij hem allerlei zaken
bijkwamen, besloot ik (nog altijd vastbesloten in mijn onderneming) een
beetje ruzie uit te lokken met mijn werkgever om hem te verlaten en toen
ik dat gedaan had, schreef ik een paspoort voor mijzelf uit en bood het
aan genoemde graaf aan om het te tekenen en toen hij het aangepakt had
en gelezen, zei hij me slechts dat hij erover zou praten met Jehan
Duprel zodat ik geen ontslag kreeg.
Toch probeerde ik sedertdien uit genoemde plaats Luxemburg te vertrekken
om nog altijd mijn onderneming te vervolgen, maar toen gebeurde het dat
mijn werkgever ontdekte dat men vierhonderdvijftig kronen uif zijn
geldkist had gestolen. Om die reden, om niet de verdenking op me te
laden, die diefstal gepleegd te hebben, bleef ik nog in genoemde dienst
en toen het geld teruggevonden was, onderzocht ik alle kansen om die
Nassau te gaan vinden, zoals toen de compagnieën van Vallons, die in
Luxemburg waren, naar de lage landen werden ontboden, toen wilde ik met
ze mee marcheren, maar ik werd daarin nog belet door de ziekte van
genoemde Duprel, mijn werkgever en neef, gedurende een week voor
Kerstmis en twee weken daarna om op te knappen.
Tenslotte nam ik zelf ontslag, toen ik zag dat het weer verbeterde in
maart jongstleden, en vertrok uit genoemde dienst, zonder dat de graaf
van Mansfeldt het wist en tegen de wens en de wil van zijn secretaris,
mijn werkgever, die ik vaarwel zei en die ik te verstaan gaf dat ik naar
Spanje ging.
En alvorens naar deze landen te komen, ging ik om te voorkomen dat mijn
koppig volhouden voor de koning verkeerd uit zou pakken en ook om mij te
verlossen van gewetensbezwaren, naar de stad Trier waar ik mijn hele
plan bekendmaakte in de biecht aan zeker persoon, een goed en geleerd
man, die van de orde der Jezuïeten is, wonend in het college te Trier.
Hem toonde ik de zegels die ik had om naar deze landen mee te nemen, ik
verzocht hem dit geheim te houden tot aanstaande Pasen en of hij het dan
wilde laten weten aan de graaf van Mansfeldt. Voornoemde Jezuïet deed
zijn uiterste best om mij mijn plan uit het hoofd te praten, om de
gevaren en ongemakken die er, naar hij beweerde, voort zouden kunnen
komen uit het gebruik van deze zegels, ten nadele van de dienst aan God
en de Koning; zeggende, tenslotte, dat hij zich liever niet mengde in
zulke zaken evenmin als de anderen van zijn orde.
En op zijn advies en vermaning heb ik mijn voornoemd plan bekend gemaakt
aan zijne hoogheid de Prins van Parma en Plaisance, Luitenant en
kapitein-generaal voor de Koning in zijn lage landen; en dat deed ik
door een brief die ik in de stad Doornik opstelde en die ik zelf aan
zijne Hoogheid aanbood; maar ik heb hierop niet enig bevel noch antwoord
durven afwachten, vrezend dat hij het wederrechtelijk meenemen van
genoemde zegels verkeerd op zou vatten.
En aldus ben ik in de stad Delft gekomen met groot gevaar van
oorlogvoerenden, zowel van de ene kant als van de andere, waar ik in mei
jongstleden aankwam en me wendde tot De Villiers, predikant van de secte
van wijlen Johannes Calvijn zonder dat ik die man ooit gezien had, maar
ik was er van overtuigd dat hij wel blij zou zijn met voornoemde zegels
teneinde er een of ander mee uit te laten voeren door zijn partijgenoten
en ik had die zekerheid omdat het eigen is aan dergelijke bedriegers en
verleiders van het volk, zoals hij, zich te bedienen van bedrog om hun
belangen te behartigen door dik en dun, vergetend en verwaarlozend de
rechte weg die leidt naar het eeuwig leven, om te overheersen en een
grote naam te hebben gedurende korte tijd in deze aardse wereld.
Voornoemde Villiers reageerde precies zoals ik verwacht had. Want in
plaats van mij een dergelijke valsheid te verwijten, heeft hij mij
onthaald op kosten van voornoemde prins van Oranje, heeft van mij geëist
hem blanco volmachten te geven getekend met de naam van voornoemde graaf
en voorzien van voornoemde zegels: wat ik gedaan heb, nog altijd hopend
gelegenheid te vinden mijn plan uit te voeren.
Voornoemde Villiers raadde me aan naar Frankrijk te gaan met de heer
Carron van Brugge, en in dat land een der genoemde zegels te geven aan
maarschalk Biron en andere aanhangers van wijlen zijne Hoogheid de
hertog van Anjou; maar aangezien gedurende mijn verblijf in de plaats
Château- Thiéry, in Frankrijk, zijne Hoogheid steeds ziek was en
tenslotte overleed op de tiende van de voorbije maand in Château- Thiéry
ben ik naar deze landen teruggestuurd op mijn eigen verzoek met brieven
van genoemde Carron, zowel voor voornoemde prins als voor de
afgevaardigden van de staten van deze landen, waardoor zij op de hoogte
werden gebracht van de dood van zijne Hoogheid.
En vanaf dat moment heb ik alle mogelijke middelen overwogen om mijn
onderneming te volbrengen en ik heb er geen beter gevonden dan een
pistoolschot te lossen op genoemde prins van Oranje, hetzij als hij naar
de preek ging of wanneer hij in de benedenzaal zou gaan eten, ofwel bij
het vertrek van genoemde maaltijd en om dit te doen kocht ik gister twee
pistolen en na ze geladen te hebben, het ene met drie kogels en het
andere met twee heb ik vandaag geschoten met het pistool waar drie
kogels in zaten op de maag van genoemde prins van Oranje en door het
verzet dat zijn hellebaardiers boden heb ik geen kans gezien het tweede
schot te lossen, wat me erg spijt en verdriet doet. Ik geef u de
verzekering dat, al was ik op dit ogenblik duizend mijl hier vandaan, ik
me zou beijveren naar deze landen terug te keren om de dood van genoemde
Nassau na te streven omdat hij onverbeterlijk is in zijn dwaling en
boosaardigheid, zonder hoop op berouw en verbetering, menend dat ik een
Gode welgevallig offer zou brengen door de wereld te verlossen van een
zo slechte en ongelukzalige man, die, uitsluitend door zijn eerzucht en
heerszucht en om de naam te hebben van een groot heer, zich afgewend
heeft van het ware en katholieke geloof onder het voorwendsel dat dit de
enige manier is om geld te verschaffen aan de arme onderdanen van de
landen die in opstand zijn tegen de Koning: want zonder dit voorwendsel
wist hij best dat zijn bewind van korte duur zou zijn en in korte tijd
geheel vernietigd.
Aldus bid ik God van harte orde op zaken te stellen in deze
tegenwoordige, ondoorzichtige geloofstegenstellingen, door Zijn
oneindige goedheid opdat voornoemde arme onderdanen dienst verrichten
die aangenaam is aan Zijn grootse majesteit en in verschuldigde eerbied
de katholieke koning als hun vorst en natuurlijke heer erkennen terwijl
ik bovendien God uit de grond van mijn hart bid, dat hij Zijne Majesteit
een zeer gelukkig en lang leven geve en overwinning over al zijn
vijanden en aan mij de genade in vrede te sterven met alle kracht en
vastberadenheid in het ware en katholieke geloof.
Gedaan in de gevangenis waar ik opgesloten zit in het vroegere
nonnenklooster te Delft, de tiende dag van juli in het jaar Onzes Heren
vijf tien honderd vierentachtig onder mijn handtekening hier geplaatst,
het jaar, de dag en de plaats voornoemd.
Balthasar Gerards
|
| |
|
|