De Holocaust.
Een geschiedenis
Deborah
Dwork is verbonden aan de Yale University in de USA , de Nederlander Robert
Jan van Pelt is hoogleraar aan de University of Waterloo in Canada. Beiden
willen iets nieuws toevoegen aan de duizenden boeken die al geschreven zijn over
de holocaust, door een beeld te geven van het leven van de joden in de eerste
helft van de 20° eeuw en te antwoorden op vragen zoals: waarom geloofden
miljoenen Duitsers en anderen de nazitheorie dat joden een minderwaardig ras
vormden? Wie was op de hoogte van het lot van de gedeporteerde joden ? Waarom
overleefden in het ene land meer joden dan in het andere ?
Dat
beeld krijgen we inderdaad, de antwoorden op die vragen slechts ten dele. De
auteurs schetsen eerst het samenleven van joden met niet-joden in Europa vanaf
de Middeleeuwen. Eeuwenlang leefden
er anti-joodse gevoelens, die uiteindelijk culmineerden in het destructieve
antisemitisme van de nazi’s. De schrijvers vergeten wel de pioniers hiervan te
noemen, o.a. Theodor Fritsch met “Der antisemitische Katechismus” , die
tussen 1893 en 1944 bijna jaarlijks ( 49 x ) herdrukt
werd. Ze
schenken veel aandacht aan de 1° W.O. , o.m. aan de Turkse volkenmoord op 1,5
miljoen Armeniërs ( 46 – 51 ). De Turkse nationalisten wilden
Turkije voor de Turken en
beschouwden de Armeniërs als binnenlandse vijanden, die heulden met de
geallieerden. Ze stelden een tienstappenplan op voor de uitroeiing, maar
ontkenden nadien dat deze brutale slachting een genocide was. Hun Duitse
bondgenoten konden een voorbeeld aan hen nemen. De
schuld voor de Duitse nederlaag werd toen al bij de joden gelegd. Ook de
revolutiepoging van Rosa Luxemburg e.a. ( 62 ) was een bewijs dat de joden het
land wilden destabiliseren. En het verdrag van Versailles ( 60 ) werd toen al
gezien als een negatie van de voorstellen van Wilson ( elk volk een staat ) en
als en voortzetting van de oorlog door Frankrijk. Vele Duitsers waren het eens
met de zienswijze van Nietzsche dat de
edele , heldhaftige en
gedisciplineerde Duitse natie zou bezwijken voor een bondgenootschap van
inferieure volkeren ( 85 ). Tijdens
het Interbellum emigreerden veel orthodoxe joden uit Oost-Europa naar Duitsland.
Men zag ze niet graag komen en beschouwde ze als medeoorzaak van de monetaire en
economische crisis. Zelfs bij de gevestigde joden waren ze niet geliefd.
Opmerkelijk detail : de politiediensten van Duitsland en de omringende landen
begonnen toen al samen te werken bij de grenscontroles, dus al voordat Hitler
die landen veroverde. In 1933 kwam Hitler aan de macht. Rabbijn Leo Baeck
voorspelde toen : “de duizendjarige geschiedenis van de Duitse joden is een
einde gekomen” ( 85-86). Weinigen geloofden hem , zelfs niet toen joodse
intellectuelen hun baan verloren en joodse scholieren niet meer welkom waren op
Duitse scholen (95). Want de geschiedenis had
de joden geleerd antisemitisme altijd tijdelijk was en vanzelf verdween.
Wie toen uitweek, kreeg later
gelijk. De zionisten sloten zelfs een akkoord met de nazi’s over de emigratie
naar Palestina ( 126-127). Tot
en met hoofdstuk acht ( p. 11 – 252 ) handelt het boek dus grotendeels over
het samenleven van joden en niet-joden in vele landen van Europa. De auteurs
werken meestal fragmentarisch en bespreken die landen dus niet één voor één.
In
deel II (hfst. 9 – 14 , p. 253 – 391) komen de getto’s, de deportaties en
de uitroeiing. Dwork
en Van Pelt onderschrijven de visie dat de uitroeiing niet vooraf gepland was ,
maar stapvoets op gang kwam.
Hitler
was fanatiek antisemiet , hij wou geen joden in Duitsland, hij wou ze kwijt,
evt. door emigratie naar Palestina of Madagaskar. Maar in de zomer van 1941
hadden de Duitsers hun territorium zodanig uitgebreid, dat bijna alle Europese
joden er binnen vielen (293). Ze begonnen met grootschalige moorden in Polen :
150.000 joden werden in Chelmno tussen dec. 1941 en april 1943 vergiftigd met de
uitlaatgassen van vrachtwagen waar ze in gestopt werden ( 294 – 295 ). Tijdens
de verovering van de Sovjet-Unie werd ook massaal en genadeloos gemoord ( 295 ).
De eerste experimentele vergassingen hadden plaatsgevonden in januari 1940 , in
gestichten, op patiënten die ongeneeslijk ziek waren ( 279 – 281 ). De
intrede van Amerika in de oorlog ( dec. 1941 ) verergerde de houding van Hitler
: hij dacht altijd dat de
Amerikaanse joden hun regering buiten de oorlog zouden houden
om hun geloofsgenoten in Duitsland te beschermen. Dit was dus niet zo :
“de joden hadden weer een wereldoorlog ontketend” en konden dus vernietigd
worden ( 296 ). Hitler verklaarde trouwens zelf de
oorlog aan de USA. Het
modernste moordcentrum werd Treblinka : tussen juli 1942 en oktober 1943
verslond de doodsmachine daar 750.000 mensen. Belzec en Sobibor hadden dezelfde
functie. Auschwitz en Majdanek waren aanvankelijk ( mei 1940 ) opgezet
als concentratiekampen, maar in sept. 1941 werden ook
zij omgebouwd tot executieplaatsen. Men gooide er Zyklon-B-kristallen in de
cellen en de gevangenen waren meteen dood (308 – 309). In de jaren 1942 –
1944 vond de massale vernietiging plaats : men zag dat massale emigratie niet
meer mogelijk was en ook de nederlaag tegen de Russen bespoedigde de uitvoering.
Toen
de Duitsers in 1942 constateerden dat de vernietiging in het oosten vlot
verliep, gingen ze ook joden uit het westen naar doorgangskampen sturen en
vandaar naar de vernietigingskampen. In hfst. 12 en 13 spreken de schrijvers
over de helpers en redders. Het voorbeeld van Wallenberg in Hongarije ( 322 –
333 ) bewijst dat de geallieerden veel meer hadden kunnen ondernemen. Jammer dat
de auteurs niets vertellen over het lot van Wallenberg zelf, nadat de Russische
bevrijders hem in jan. 1945 meegenomen hadden. Ook van de kerken hadden zij meer
verwacht : de tegenstelling tussen “la
grande église” ( paus Pius XII c.s. ) en
“la petite église” ( allerlei kloosterorden ) was zelden zo
duidelijk ( 348 – 349 ). Idem binnen de protestantse kerken ( 350 ). Hier
komen ook een aantal onbekende Nederlanders aan het woord , i.p.v. woordvoerders
van die kerken. Het
laatste hoofdstuk (14) beschrijft na de behandeling van de oorlog de wereld van
de kampen. Mogelijk beoogden de auteurs daarmee dat de lezer de gruwelen beter
zou blijven herinneren. De epiloog spreekt over de naoorlogse verwerking van de
holocaust en vermeldt exemplarisch het boek van Jacques Presser, De ondergang (
1965 ). Dwork
en Van Pelt schreven een grotendeels chronologisch handboek, waarin de grote
politieke gebeurtenissen afgewisseld worden met citaatjes uit dagboeken en
brieven van slachtoffers en interviews met overlevenden. Jammer dat bij deze
verhalen geen commentaar gevoegd is en dat er
geen getuigenissen van daders of omstanders bij zijn. De auteurs menen dat de
meerderheid van de bevolking slecht op de hoogte was van de moorden in de dorpen
en vernietigingskampen van Oost-Europa, o.m. omdat ze de zeldzame getuigenissen
overdreven vonden. De
vraag waarom in het ene land meer joden overleefden dan in het andere, komt
slechts gedeeltelijk ter sprake op p. 341 – 356, maar een duidelijk antwoord
blijft uit en er is ook geen kaart bijgevoegd met de percentages overlevenden
per land. Het
boek heeft zeer degelijke kaarten , o.a. p. 6 : Europa en Turkije in de 1° W.O.
; p. 92 : territoriale veranderingen in Europa na 1918 ; p. 114 : de delen
waaruit Polen samengesteld werd in 1918 , met de aanduiding van de Duitse,
Russische , Oekraďense en Litouwse minderheden ; dit laatste gaf Duitsland en
de Sovjet-Unie in 1939 een pseudo-argument om het land onder elkaar te verdelen.
Verder p. 176 : de joodse bevolkingsdichtheid in oostelijk Midden- Europa in
1919 : Polen, Roemenië en de SU telden de grootste concentraties ; jammer dat
Duitsland niet erbij staat. P.
392 : verliezen van Hongarije in 1918 aan Tsjecho-Slowakije, Polen, Roemenië,
Joegoslavië, Oostenrijk en Italië en de Hongaarse minderheden in Slowakije,
Roemenië en Joegoslavië. Dit laatste was ( en is
) voor Hongarije moeilijk te
verteren .
Pagina
411 : territoriale veranderingen in de Balkan , 1938 – 1941 ; hier spreken ze
van Donaubekken, zonder dat de rivier erop staat.
P.
414 – 415 : de Endlösung. Voor de bijschriften heb je wel een vergrootglas
nodig en de concentratie- en
vernietigingskampen staan er vreemd genoeg niet bij . Jammer
ook dat in de tekst niet verwezen wordt naar deze kaarten en evenmin naar de
foto’s ( 16 p. tussen p. 256 en 257 ).
Behalve
het personenregister, is er ook een zakenregister. Interessant hieraan zijn de
vele verwijzingen naar aanverwante begrippen en de opsomming van 13 racistische
naziwetten, o.a. ter bescherming van het Duitse bloed , ras, gezondheid ,
beroepen en schoolbevolking. Nog
enkele opmerkingen : de schrijvers geven de indruk dat de Duitsers in Nederland
weinig hulp en veel verzet aantroffen. Recente studies van Chris
van der Heijden, Hein Klemann , en
Joggli Meihuizen hebben het tegendeel bewezen . Ze staan dan ook niet in de
bibliografie van bijna 1.000 titels ( 425 – 482 ). Soms
stoot je op een kleine contradictie: op p. 311 lezen we dat de
vernietiging van de joden in het oosten al in het voorjaar van 1942 was gebeurd
; op p. 309 heet het dat Treblinka pas in juli
1942 in
werking trad. Samenvattend
kunnen we zeggen dat het boek een vrij goed beeld geeft van de holocaust, dat
het mooi en meeslepend geschreven is , met soms ontroerende citaten , maar dat
het niet zoveel nieuwe feiten of interpretaties aanbrengt als beloofd werd. Wij
onderschrijven dus de titel : “een” geschiedenis.
Referentie
:
Debórah
Dwork, Robert Jan van Pelt,
De holocaust. Een geschiedenis.
Uitgeverij Boom , Amsterdam / Denis, Deurne / Antwerpen, 2003.
Oorspr. titel : The
Holocaust ( Uitg. Norton, New York, 2002 ).
504 p. + 16 p. foto’s ; kaarten, registers. ISBN 90 - 5352 – 843 - 1;
€ 29.90 .
Jef Abbeel,
nov. – dec. 2003