|
|
Guido Fonteyn is ongetwijfeld de Vlaming die de
meeste interesse toont voor
Wallonië.
Sinds 1979 schreef hij er vijf boeken en eindeloos veel krantenartikels
over , hij gaf voordrachten en begeleidde hele
bussen Vlamingen op hun exploratietochten door
Wallonië. René Magritte (1898 – 1967) was een prominent Waals
surrealistisch schilder, die al rond 1910 begon te schilderen in
Châtelet bij Charleroi. Toen was daar welvaart, nu werkloosheid en
armoede. Zijn moeder pleegde zelfmoord toen Magritte nog geen 14 jaar oud
was. Later verhuisde hij naar Jette bij Brussel, naar dezelfde straat waar
Fonteyn nu woont.Met dit verhaal
begint Fonteyn zijn beschrijving van Wallonië en tussendoor ook van
Vlaanderen in 19° en 20° eeuw, zonder er duidelijk bij te zeggen wat de
titel “Afscheid van Magritte” precies inhoudt. Het Wallonië van
Magritte was nl. welvarend,
maar het Wallonië waarvan Fonteyn afscheid wil nemen, is dat van de jaren
’60 – ’90, waarin de welvaart schaars
was en waarin demagogen zoals Happart de schuld voor het verval op
Vlaanderen schoven, hoewel dat gewest jaarlijks miljarden schonk / schenkt
aan het zuiden. Volgens een optimistische Fonteyn ziet de nieuwe generatie
Waalse politici en ook de culturele wereld in dat ze fout waren door in
blok achter Happart te
gaan staan in zijn
Voerenescapades en vinden ze nu dat ze de schuld ook bij zichzelf moeten
zoeken. Dit klopt maar gedeeltelijk, want de Waalse premier ( met Vlaamse
roots ) Van
Cauwenberghe situeert de
bron van alle kwaad nog geregeld in
het noorden en rakelt zelfs het probleem Voeren nog graag op. En het eeuwige
“non” van hun onbetwiste leider Elio
Di Rupo vergroot de mentale afstand tussen beide landsdelen. Anderen zoals
vakbondsman François Camarata (1936 – 2001) gaven een eerlijkere
diagnose: de Waalse staalbaronnen en mijnexploitanten met
namen zoals Cockerill, Solvay, Warocqué, dachten niet aan technologische
vernieuwingen, ze schakelden niet over op autoassemblage of petroleum, de
Société Générale stimuleerde nooit de oprichting van het midden- en
kleinbedrijf voor de nieuwe
sectoren. Na 1945 trok de zware industrie naar goedkopere landen en
Wallonië berustte in zijn ontvolking, veroudering
en afhankelijkheid van overheidsuitkeringen. Fonteyn geeft een goed beeld
van Wallonië tussen
1800 en nu , van de honderdduizenden Vlamingen
en ( vanaf
1922 ) ook Italianen
die ginds gingen werken als gastarbeider en die geleidelijk ook
Waal werden. Wallonië hield niet van Vlaamse verenigingen zoals
Davidsfonds en Willemsfonds op zijn territorium en wilde dat de migranten
zich snel integreerden. De huidige heropbloei is zichtbaar
in de regionale luchthavens, binnenscheepvaart, biochemie, nieuwe
industrieparken en in de culturele wereld, waar
La Louvière
, Mons met zijn Musée des Arts Contemporains ( MAC ) , Namen en Luik
een schitterend programma aanbieden. Fonteyn illustreert bloei,
verval en remonte met veel concrete voorbeelden, losse wetenswaardigheden en
leuke anekdotes. We leren ook veel
over de Vlaamse mijnwerkers, die lange tijd geminacht en bespot werden :
ze werden in toneelstukjes door Vlamingen - imitatoren voorgesteld
als ros, lui, ondervoed,
vraatzuchtig, dik, dom, slordig, ruziemakers, stakingbrekers. In 1848
waren 450.000 inwoners van de provincies Oost- en West-Vlaanderen of 1/3
van de bevolking bedelaars; vandaar de massale exodus. Wie
Fonteyns vroeger boek “In de
Rue des Flamands “ gelezen heeft, herkent nogal wat gelijkenissen. In
1947 telde men ca. 750.000 Vlamingen in Wallonië ; samen met de
emigranten naar Frankrijk en Amerika, verloor Vlaanderen dus één miljoen
inwoners op 100 jaar tijd. Het
aantal Italianen ligt er boven de 200.000 ; de bekendste zijn Adamo en Di
Rupo. Rond 1960 droogde de immigratiestroom op ; nu trekken enkel nog
landbouwers en hoteliers naar het zuiden om te werken en jonge gezinnen
omdat de bouwgrond in Vlaanderen onbetaalbaar wordt. Jammer dat dit boek,
zoals de vorige vier, eerder
een onsamenhangend sociologisch dan een gestructureerd historisch profiel
tekent ; er zit geen chronologische lijn in en het heeft ook geen
landkaart of register, hoewel het krioelt
van de eigennamen. De lezer mag dus in zijn atlas gaan zoeken waar Châtelet
(van Magritte) , Manage met
zijn Rue des Flamands, Strépy-Bracquegnies met zijn scheepslift,
Bois-du-Luc, Le Grand Hornu ( MAC ) en Treignes liggen. Met iets meer
fantasie had Fonteyn hier de mooie
toeristische routes kunnen
uittekenen, die hij zelf volgt met zijn bussen , wanneer hij deze
veelgeprezen plekjes bezoekt.
Fonteyn verwacht veel soepelheid van de lezers : hij stapt van
het ene onderwerp in het andere, van de 19° eeuw naar de Romeinse tijd
en vice versa; hij geeft leuke verklaringen voor namen zoals
Wallonië en België, hij laat de Walen afstammen van de Belgae en de
Vlamingen van Germaanse volksverhuizers. Hij geeft ook een ontroerend
verslag van de mijnramp in Marcinelle ( 1956 ) , waarbij 262 mijnwerkers
omkwamen, onder wie 136 Italianen en 30 Vlamingen( 187 ) . Hij wijst met
de vinger naar de eigenaars en de overheid, die pas nadien voor de nodige
veiligheid begonnen te zorgen.
Fonteyn beweert ook dat de Waalse captains of industry en de Société Générale
al vanaf 1900 en zeker vanaf 1945 hun activiteiten delokaliseerden naar
lage loon landen ( 196 – 197 ), maar hij noemt geen enkel van die
landen. De vraag is ook hoe stevig de nieuwe economie zal
zijn, nu de Europese steun meer en meer naar de tien nieuwe
lidstaten zal gaan , en verder of de Walen de schuld dan weer niet op
Europa zullen schuiven en hoe lang dat nieuwe Wallonië
nog afhankelijk zal zijn van de miljardentransfers uit Vlaanderen. Fonteyn
noemt dat ( iets mooier ) overheidssteun
uit Belgische en Europese bronnen en solidariteit van Vlaanderen. Hij
beschrijft ook het moreel verval ( 193 – 194 ) dat
in de jaren ’80 en ’90 samenviel met
de sociale en economische crisis : verlaten bedrijfsruimtes en kanalen
waarin auto’s en wapens werden gedumpt, plastic zakken met menselijke
ledematen, terreur van de Bende van Nijvel, moordende aanvallen op
geldtransporten, talloze overvallen op postbodes en bejaarden, de moord op
André Cools, smeergeldaffaires zoals Agusta dat leidde
naar de rechtsvervolging van heel de PS-top , een nooit gevatte
vrouwenversnijder in Mons en als toppunt Dutroux, die tot zijn proces in
2004 de belangstelling van heel de wereld haalde. Onvolledigheden of
detailfoutjes vind
je o.m. terug in de bekendste
uitspraak over de Belgen : “Horum omnii fortissimi sunt Belgae” (p. 20
) i.p.v. “Horum omnium”.
Voor kinderarbeid nu verwijst hij naar een studie uit 1995 ( p. 60 ) ,
terwijl er ook uit 2003 voorradig zijn. Hij vertelt dat de Luikenaars zelf
hun mooie Romaans – Gotische St.–Lambertus-kathedraal
steen voor steen afbraken ( 194 ), maar zegt er niet bij wanneer ; het was
nl. in 1794, zoals we wel kunnen lezen in zijn vroeger boek
“Wallonië” ( 1994, p. 71 ). Zij wilden hun
wraak koelen op de gevluchte prinsbisschop en ze wilden aan
de Franse bezetters tonen dat ook
zij ijverige
revolutionairen waren . Ze herleidden de grootste kathedraal van de
Nederlanden tot een bouwput,
die pas 200 jaar later weer opgevuld werd. Samengevat kunnen we zeggen dat
Guido Fonteyn een portret van
Wallonië tekende, met een uitzonderlijk grote liefde voor de Walen, zoals
je er in Vlaanderen niet veel meer tegenkomt.
Referentie :
Guido Fonteyn,
Afscheid van Magritte.
Over het oude en nieuwe Wallonië.
Uitgeverij Meulenhoff / Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 2004.
205 p. ; lit. ISBN 90 5990 016 2; €
16,95 .
Jef Abbeel, juni 2004
|