Bijlagen bij 'De
terugkeer van de dansleraar' van Henning Mankell
Het Belang van Limburg, zaterdag 24 februari
2007.
Waffen-SS'er na 58 jaar bestraft
AKEN - Een man die 58 jaar geleden in
Nederland bij verstek ter dood veroordeeld werd voor driedubbele moord moet zijn
straf nu in Duitsland uitzitten. Dat heeft een rechtbank in Aken beslist. De
85-jarige was destijds lid van de Waffen-SS. Na de Nederlandse uitspraak was hij
naar Duitsland gevlucht. Zijn straf werd later omgezet in een levenslange
gevangenisstraf. Volgens rechter Holger Brantin trad de man tijdens de Duitse
bezetting van de Nederlanden toe tot de Waffen-SS. In 1980 vroegen de
Nederlandse autoriteiten om de
uitlevering van de man, maar dat verzoek
werd door het hooggerechtshof van Keulen afgewezen. Nu is het verzoek wel
ingewilligd.
DPA
De Standaard maandag 19 februari 2007
Dood Maurice Papon sluit in Frankrijk zwart hoofdstuk af
De gewezen hoge ambtenaar Papon, die
onder de nazi-bezetting belangrijke functies vervulde, overleed zaterdag op 96
jaar.
Papon was de enige Franse ambtenaar die
veroordeeld werd wegens medeplichtigheid aan de deportatie van joden naar de
uitroeiingskampen. Hij werd pas in oktober 1997 voor het gerecht gedaagd. Na een
lang en incidentrijk proces werd hij op 2 april 1999 veroordeeld wegens
medeplichtigheid aan misdaden tegen de menselijkheid. In 2002 kwam hij vervroegd
vrij wegens zijn slechte gezondheidstoestand. Hij overleed zaterdag aan een
hartstilstand tijdens zijn slaap, zo werd bekendgemaakt.
Het proces tegen Papon maakte enorme passies
los in Frankrijk omdat het symbolisch was voor de wijze waarop Frankrijk met
zijn oorlogsverleden was omgegaan.
Lange tijd werd verzwegen hoeveel Fransen
actief met de nazi-bezetters meewerkten en zelfs op Duitse bevelen vooruitliepen
om joden bijeen te drijven en op de transporten naar de uitroeiingskampen te
brengen.
Het onderzoek naar dat zwarte hoofdstuk kwam
pas in de jaren zeventig op gang, mede naar aanleiding van het boek van de
Amerikaanse historicus Robert Paxton, ,,La France de Vichy''. Terwijl Parijs en
het noorden van het land rechtstreeks bezet waren, was Vichy de zetel van het
collaboratiebewind van maarschalk Pétain en hoofdstad van het ,,vrije
Frankrijk''.
Paxton toont aan dat de deportatie van de
joden niet louter onder druk van de nazi's gebeurde, maar ook op last van de
Franse staat en met de hulp van de Franse administratie.
Papon was het symbool van die politieke en
administratieve medewerking aan de jodenvervolging die ook in andere landen als
België en Nederland plaatsvond.
Maurice Papon was tijdens de oorlog prefect
(de hoogste ambtenaar) van het departement Gironde (Bordeaux). Hij werd ervan
beschuldigd dat hij in die functie rechtstreeks verantwoordelijk was voor de
deportatie van 1.690 joden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden in Frankrijk
zowat 75.000 joden gedeporteerd. Slechts 2.500 keerden uit de uitroeiingskampen
terug. Papon ontkende gedurende zijn hele proces zijn medeplichtigheid, en zei
dat hij zich als een ambtenaar had gedragen, en louter bevelen van hogerhand had
opgevolgd.
De loopbaan van Papon na de oorlog was
typisch voor de sfeer van ontkenning die vele jaren op het verleden van
collaboratie lag.
Hij maakte een briljante ambtelijke carrière
waarin hij onder meer, in 1958, politieprefect van Parijs werd. Papon had
waarschijnlijk zijn ambtelijke carrière ongestoord kunnen eindigen als hij niet
in de politiek was gegaan. In 1978 werd hij staatssecretaris voor de Begroting
onder Raymond Barre, de eerste minister van president Valéry Giscard d'Estaing.
Tijdens het duel in 1981 tussen Giscard, die herverkozen wilde worden, en de
socialistische uitdager François Mitterrand, onthulde het satirische blad Le
Canard Echaîné het oorlogsverleden van Papon om aldus Giscard de
beschadigen.
Dat werd het begin van een juridische
marathon van ex-gedeporteerden of hun kinderen om Papon alsnog voor het gerecht
te dagen.
De dood van Papon sluit in de ogen van veel
Fransen een zwart hoofdstuk af waarin de officiële Franse betrokkenheid in de
jodenvervolging eerst ontkend en daarna maar minimaal vervolgd en bestraft werd.
(md)
De Standaard, zaterdag 17 februari 2007
Een erebaantje bij de SS
Ook de Vlaamse collaborateurs hielpen mee
Marc
Reynebeau
Een door de regering bestelde studie
bewees dinsdag dat de Belgische instellingen tijdens de Tweede Wereldoorlog
actief meehielpen aan de Jodenvervolging. Maar ook Vlaamse collaborateurs
hielpen de Duitse bezetter de holocaust uitvoeren.
Een nacht begin april 1943, in volle Tweede
Wereldoorlog. Twee Vlaamse SS'ers, Felix Lauterborn en Paul Martens, staan voor
het flatgebouw aan de Isabellalei 24 in Antwerpen. Ze slaan een raam van de
voordeur in en gaan naar binnen. Ze waren, zoals ze wel vaker deden, in opdracht
van de Duitse bezetter op Jodenjacht. En daar mocht wat amusement bij.
Martens drong de kamer binnen van het Joodse
meisje Nina B. Hij scheurde haar het nachtgoed van het lichaam, ging op een
stoel zitten en verplichtte haar om naakt obscene poses aan te nemen. Even later
kwam ook Lauterborn erbij, die nog wat extra schunnigheden voor het meisje in
petto had. Hij snauwde haar toe ,,dat ze zich niet moest schamen, daar ik zulke
beelden al meermaals had gezien in de academie''. Een ooggetuige hoorde hem
inderdaad zeggen ,,dat hij haar bezag van kunststandpunt uit, en niet van
seksueel standpunt''.
Alles voor de kunst, zelfs de collaboratie
in haar goorste aspecten. Ook het mishandelen en zelfs het bewusteloos slaan van
Joden - kinderen, vrouwen en bejaarden inbegrepen - was veeleer regel dan
uitzondering. Mensen van de trap duwen of kinderen in een vrachtwagen gooien
werd welhaast een standaardprocedure. Een mede-SS'er schreef Lauterborn, een
werkloze fotograaf-reporter die inderdaad nog lessen had gevolgd aan de
kunstacademie, dan ook ,,een ietwat sadistisch karakter'' toe.
Lauterborn, een dandy met een puntbaardje,
schroomde zich niet om een 70-jarige Joodse vrouw bij de haren over de grond te
sleuren. Dat wegslepen van mensen was wel vaker nodig, verklaarde hij achteraf.
Omdat ze bewusteloos waren: ”Dit gebeurde regelmatig met de Joden.''
Paul Martens, uitbater van een wasserij,
begeleidde geregeld vrachtwagens met opgepakte Joden naar de Dossin-kazerne in
Mechelen, de verzamelplaats op weg naar Auschwitz. Bij zo'n tocht klonken plots
hulpkreten uit de met mensen volgepropte laadruimte op. Martens liet zich niet
vermurwen. In Mechelen bleek dat negen slachtoffers waren gestikt.
De historicus Lieven Saerens vermeldt het
incident met Nina B. in zijn onthutsende boek Vreemdelingen in een wereldstad
(2000). Daarin beschrijft hij hoe Antwerpen tijdens de Tweede Wereldoorlog
omging met zijn Joodse medeburgers. Anders dan bijvoorbeeld in Brussel maakte
het stadsbestuur van burgemeester Leo Delwaide weinig bezwaar tegen de
Jodenvervolging. Het gedoogde zelfs dat de Duitsers de stadspolitie opvorderden
om razzia's uit te voeren.
In de jaren dertig van de vorige eeuw was in
Antwerpen een antisemitisch klimaat gegroeid. Politieke, morele en andere
gezagsdragers kwamen daar, uit populisme, gemakzucht of opportunisme, niet tegen
in het geweer, maar praatten het zelfs goed. Al voor de oorlog weigerden ze om
geweld tegen Joden te veroordelen. Zo versterkten ze nog het intolerante
klimaat. Toen de Duitsers België bezetten en begonnen met hun razzia's en
deportaties, bracht het grote publiek meestal alleen nog onverschilligheid op
tegenover de gruwel die hun stadsgenoten werd aangedaan.
Maar niet alleen de overheid hielp mee. De
Duitsers kwamen altijd handen te kort bij het opsporen van veelal ondergedoken
Joden. Toen bijstand van de Duitse en Antwerpse politiediensten niet volstond,
riep de Duitse Judenreferent in Antwerpen, SS-Oberscharführer Erich Holm,
de hulp van Vlaamse collaborateurs in. Zij gaven in hun ijver vaak blijk van een
ontstellende wreedheid, die in Antwerpen zelf al meerdere van hun slachtoffers
het leven kostte.
Over die Vlaamse Jodenjagers publiceerde
Lieven Saerens een onderzoek in het vaktijdschrift Bijdragen tot de Eigentijdse
Geschiedenis . Een eerste groep collaborateurs bestond uit vertalers die voor de
Jodenjagers van de Gestapo werkten. De eerste van hen, Pieter Ganses, liet zich
al meteen kennen bij de eerste Jodenrazzia, op 22 juli 1942 in het Antwerpse
Centraal Station. Hij deelde klappen uit aan een zwangere vrouw, sloeg een
andere vrouw met de vuist op het hoofd en de borsten, en leefde een pretje uit
door de opgepakte Joden tijdens de tocht naar Mechelen met een revolver te
intimideren.
Een tweede groep bestond uit een twintigtal
leden van de Algemeene SS-Vlaanderen. Ze spraken de taal en kenden vooral
de stad zeer goed. En ze beschikten over goede informatie: in haast alle
gevallen waren de ondergedoken Joden anoniem bij de Duitsers verklikt. Sommige
Vlaamse SS'ers aarzelden niet om hun Joodse buren op te pakken. Een van hen
bestond het zelfs om zijn schoonzus en haar familie in de Duitse kampen te laten
verdwijnen.
Deze Vlamingen waren vrijwilligers: ze deden
dat vuile werk ehrenambtlich , bij wijze van erebaantje, en hadden
daarnaast nog 'gewoon' werk. Een van hen, Emile Janssens, alias 'Zwarte Miel',
baatte het café Belgica aan de Belgiëlei uit. Felix Lauterborn, de belangrijkste
Vlaamse vertrouweling van Erich Holm, bracht in dat café wel vaker genoeglijk de
avond door, wachtend tot de Oberscharführer hem daar een marsorder
doorbelde.
Nogal wat van die Jodenjagers werkten in de
Erla-fabriek in Mortsel, waar de Luftwaffe haar vliegtuigen liet herstellen. De
fabriek kreeg een sinistere reputatie toen bij een mislukt geallieerd
bombardement in 1943 bijna duizend burgerdoden vielen. Bij Erla kregen de SS'ers
vakantie zonder loonverlies als ze tijdens de werkuren op Jodenjacht trokken.
De Vlaamse Jodenjagers kwamen van in het
najaar van 1942 in actie. Maar ze wilden, behalve de eer en enig occasioneel
vermaak, toch wat overhouden aan hun erebaantje. Ze stalen als de raven. Ze
namen meteen de gewoonte aan om de inboedel te plunderen van de Joodse huizen
waarvan ze net de bewoners hadden afgevoerd.
De SS'ers gingen zo driest te werk dat ook
de Antwerpse politie er een onderzoek naar instelde. Erich Holm - die aan het
eind van de oorlog zelf ook een gepatenteerde dief bleek te zijn - zag zich al
na een maand verplicht om de acties te reorganiseren.
Niet dat het veel hielp. Daags voor
Antwerpen in september 1944 werd bevrijd, vermoordde een trio Vlaamse SS'ers nog
een 73-jarig Joods echtpaar en een niet-Joodse vrouw van wie ze net geld en
juwelen hadden gestolen. Zo wilden ze, nu de oorlog voorbij leek, lastige
getuigen nog snel uit de weg te ruimen.
Bij de bevrijding nam de Antwerpse
SS-afdeling de wijk naar Nederland, waar sommige leden zich nog schuldig maakten
aan oorlogsmisdaden. Paul Martens kwam er om het leven. Erich Holm verdween en
dook later in Zuid-Afrika op.
Zeker niet alle Jodenjagers belandden na de
oorlog voor de rechter en maar zelden stond hun antisemitisme centraal in de
beschuldiging. Daarvoor ontbrak het te vaak aan sluitende bewijzen en
getuigenissen, aangezien de meeste van hun slachtoffers de oorlog niet hadden
overleefd.
Maar het gerecht vond het ook ,,uiterst
kies'' om bij de vervolging van de SS'ers veel nadruk te leggen op hun
medewerking aan de razzia's, omdat ook de Antwerpse politie daarin een rol had
gespeeld. Sommige Jodenjagers vonden daarin achteraf trouwens een argument om
hun gedrag tijdens de oorlog goed te praten.
Onder anderen Felix Lauterborn (die op zijn
proces nog een ,,tartende en cynische houding'' aannam tegenover zijn
slachtoffers) en cafébaas Emile Janssens kregen de doodstraf. Van de weinigen
die ook in beroep ter dood werden veroordeeld, zoals Lauterborn, eindigde toch
niemand voor het vuurpeloton.
De Belgische justitie behandelde de
SS-Jodenjagers bepaald niet onbarmhartig, al werden maar weinigen van hen door
gewetenswroeging geplaagd. In 1951 waren ze vrijwel allemaal alweer vrij en
velen kregen snel officieel eerherstel. Alleen de zwaarste gevallen bleven
achter de tralies, zoals Lauterborn, die eind 1956 in de gevangenis van Leuven
stierf aan een hartaanval.
Historicus Saerens destilleerde uit zijn
gegevens een groepsportret van de Vlaamse Jodenjagers. Dat profiel oogt
bijzonder 'normaal', zo al niet banaal. Het ging om mannen van 17 tot 42 jaar,
gemiddeld 27, katholiek, meestal getrouwd en huisvader, die doorgaans alleen
lager onderwijs hadden genoten, professioneel behoorden tot de lagere bedienden
en, opvallend toch, niet zelden een artistieke interesse koesterden.
Het waren, kortom, doorsnee kleinburgers. De
meesten van hen hadden geen strafregister, maar vielen psychologisch wel op als
querulanten, mensen die zich altijd verongelijkt en ontevreden toonden. Als ze
het SS-uniform eenmaal hadden aangetrokken, sloeg dat lastige karakter al snel
om in eigenwaan en machtswellust. Ideologisch hadden haast alle Vlaamse SS'ers
een verleden als lid of militant van radicale Vlaams-nationalistische
organisaties en partijen, waar fascistische en antisemitische ideeën schering en
inslag waren. Velen kwamen uit het corporatistische Verdinaso van Joris Van
Severen.
Het Vlaams-katholieke milieu rehabiliteerde
al snel het met de collaboratie in opspraak gekomen Vlaams-nationalisme. Dat
excuseerde de collaboratie als het werk van welmenende, maar misleide of
verblinde idealisten. Zo konden ook de SS-Jodenjagers zich zelfs in hun gelijk
gesterkt voelen. Want, dixit Saerens, ze konden zichzelf wijsmaken dat ,,de
verheffing van het Vlaamse volk'' ook hun hoofdbekommernis was geweest. |