home tijdvak 1 tijdvak 2 tijdvak 3 tijdvak 4 tijdvak 5 tijdvak 6 tijdvak 7 tijdvak 8 tijdvak 9 tijdvak 10
Industrië Revolutie en kinderen en vrouwen
Opdracht
Over de gevolgen van de Industriële Revolutie voor vrouwen en kinderen wordt verschillend gedacht. De één kijkt vooral naar de negatieve gevolgen, een ander wijst juist op de positieve gevolgen.
-
Bestudeer onderstaand artikel van Robert Hessen en maak duidelijk welke positieve gevolgen de Industriële Revolutie, volgens hem, heeft gehad voor:
-
kinderen
-
vrouwen
Maak ook zijn argumenten duidelijk.
-
-
Bestudeer de bronnen op deze website en noteer negatieve gevolgen van de Industriële Revolutie voor:
-
kinderen
-
vrouwen
-
-
Maak tenslotte een afweging. Welke gevolgen wegen zwaarder, de positieve of de negatieve. Je moet je antwoord uiteraard toelichten. Als je geen keuze kunt maken, maak je duidelijk waarom niet.
Bron
De gevolgen van de
Industriële Revolutie voor vrouwen en kinderen
Het minst begrepen en meestal totaal verkeerd afgeschilderde aspect van de
geschiedenis van het kapitalisme is de kinderarbeid. Men kan het
verschijnsel van de kinderarbeid in Engeland tijdens de Industriële
Revolutie van eind achttiende-eeuw tot begin negentiende eeuw niet naar
juiste waarde schatten, tenzij men zich realiseert dat de invoering van het
fabrieksstelsel een middel van bestaan bood aan tienduizenden kinderen, die
in het prekapitalistische tijdperk de kinderjaren niet eens zouden hebben
gehaald.
Het fabrieksstelsel leidde tot een stijging van het algemene levenspeil, tot
een snel dalend sterftecijfer in de steden en tot een vermindering van de
zuigelingensterfte – en bracht aldus een nog nimmer geëvenaarde
bevolkingsexplosie teweeg.
In 1750 telde Engeland een bevolking van zes miljoen mensen; in 1800 was dit
aantal gestegen tot negen miljoen, en in 1820 tot twaalf miljoen, een
toename zonder weerga in welk ander tijdperk ook. Ook de leeftijdsopbouw van
de bevolking onderging een geweldige verschuiving; het aantal kinderen en
jongelui nam, in verhouding tot het geheel, sterk toe. ‘Het percentage
kinderen dat in Londen geboren werd en voor zijn vijfde jaar stierf daalde
van 74,5 percent in 1730-1749 tot 31,8 percent in 1810-1829 (1). Kinderen,
die tot dan toe reeds in, hun zuigelingentijd zouden zijn overleden, hadden
nu een kans om in leven te blijven. Zowel de bevolkingstoename als de
stijgende levensverwachting logenstraft de beweringen van de socialistische
en fascistische critici van het kapitalisme dat de levensomstandigheden van
de arbeidersklasse tijdens de Industriële Revolutie steeds slechter werden.
Het is zowel moreel onrechtvaardig als historisch onjuist wanneer men het
kapitalisme de schuld geeft van de levensomstandigheden van de kinderen
tijdens de Industriële Revolutie, aangezien het in feite juist het
kapitalisme was, dat een enorme verbetering aanbracht in de toestand waarin
zij tot dan toe hadden verkeerd. De bron van die onrechtvaardigheid was
gelegen in de geschriften van slecht geïnformeerde, emotionele
romanschrijvers en dichters, zoals Dickens en mrs. Browning; van dweepzieke
bewonderaars van de middeleeuwen, zoals Southey; van politieke essayisten
die zich voordeden als economische historici, zoals Engels en Marx. Zij
schilderden allemaal een vaag, rooskleurig beeld van een verloren gegane
‘gouden eeuw’ van de arbeidersklasse, die door de Industriële Revolutie zou
zijn vernietigd. Hun beweringen worden echter niet onderschreven door de
historici.
Onderzoekingen en het gezond verstand hebben de aan het fabrieksstelsel
voorafgaande periode van huisindustrie van elke glans beroofd. In het
stelsel van de huisindustrie moest de arbeider een hoge investering doen of
zware pachtgelden betalen voor een weefgetouw of andere werktuigen, en droeg
hij zelf het grootste deel van het speculatieve risico dat hiermee gepaard
ging. Zijn voedsel was grauw en karig, terwijl zijn naakte bestaan dikwijls
afhing van de vraag of er ook voor zijn vrouw en kinderen werk gevonden kon
worden. Er was niets romantisch of benijdenswaardigs aan een gezin dat samen
leefde en werkte in een slecht verlichte, onvoldoende geventileerde,
schamele arbeiderswoning.
Hoe verging het de kinderen dan vóór de Industriële Revolutie? In 1697
schreef John Locke een rapport voor het ministerie van Handel over het
probleem van de armoe en de armenzorg. Locke schatte dat een arbeider en
zijn vrouw, wanneer beiden in goede gezondheid verkeerden, niet meer dan
twee kinderen konden onderhouden, en hij beval aan dat alle kinderen ouder
dan drie jaar op werkscholen zouden worden gedaan, waar ze met spinnen of
breien in hun eigen levensonderhoud moesten leren te voorzien, en waar hun
voedsel zou worden verstrekt. ‘Wat ze thuis van hun ouders krijgen,’ schreef
Locke, ‘is zelden meer dan water en brood, en dat dan nog in zeer schaarse
hoeveelheden.’ Professor Ludwig von Mises houdt ons voor:
De fabriekseigenaars konden iemand niet zo maar bevelen om in een fabriek te
gaan werken. Zij konden alleen mensen in dienst nemen die bereid waren te
werken voor de lonen die hun werden aangeboden. Hoe laag deze lonen ook
waren, het was in ieder geval veel meer dan deze paupers op welk terrein ook
konden verdienen. Het is een verdraaiing van de feiten, wanneer men beweert
dat de fabrieken de huisvrouwen wegsleurden uit de kinderkamer en de keuken
en de kinderen uit hun spel. Deze vrouwen hadden niets om te koken en hun
kinderen te eten te geven. Deze kinderen waren behoeftig en leden honger. De
fabriek was hun enige uitweg. Ze redde hen, in de letterlijke betekenis van
het woord, van de hongerdood.(2)
Wetten op de kinderarbeid
Het was op aandrang van hun eigen ouders dat de kinderen in de fabriek
gingen werken. Ze maakten er zeer lange werkdagen, maar het werk zelf was
dikwijls erg gemakkelijk – meestal alleen maar het bedienen van een
spinmachine of weefgetouw, en het opnieuw vastknopen van de draden die
gesprongen waren. Het was niet ten behoeve van dergelijke kinderen dat er
een campagne voor de invoering van een fabriekswetgeving werd opgezet.
De eerste wet op de kinderarbeid in Engeland (1788) regelde de arbeidsuren
en de arbeidsvoorwaarden van die ongelukkige kinderen die als
schoorsteenvegers werden tewerkgesteld – een vies en gevaarlijk werk, dat
reeds lang voor de Industriële Revolutie bestond en derhalve niets met de
fabrieken te maken had. De eerste wet die van toepassing was op kinderen die
in fabrieken werkten was bedoeld om diegenen te beschermen, die praktisch
aan slavernij werden overgeleverd door de gemeentelijke autoriteiten, dat
wil zeggen, door een overheidslichaam: het betrof in de steek gelaten
bedeelde kinderen of wezen, die dank zij de armenwet onder de wettige
voogdij van de gemeentelijke armenzorg vielen, en door functionarissen van
deze armenzorg, in ruil voor een karig bestaan, als onbetaalde leerlingen
werden uitbesteed.
De arbeidsvoorwaarden en sanitaire voorzieningen waren, naar algemeen wordt
erkend, het beste verzorgd in de grotere en nieuwere fabrieken. Naarmate er
tussen 1819 en 1846 steeds meer fabriekswetten werden aangenomen, die steeds
grotere beperkingen oplegden op de tewerkstelling van kinderen en
minderjarigen, gingen de eigenaars van de grotere fabrieken, die steeds
vaker bezoek kregen van streng controlerende fabrieksinspecteurs, er steeds
meer toe over om de kinderen liever maar te ontslaan dan voortdurend opnieuw
te worden onderworpen aan allerlei ingewikkelde, arbitraire en steeds weer
veranderende voorschriften betreffende de tewerkstelling van kinderen. Het
gevolg van deze wettelijke interventie was dat de aldus ontslagen kinderen,
wilden ze in leven blijven, gedwongen waren om uit te zien naar allerlei
baantjes in de kleinere en oudere fabrieken, waar de arbeidsvoorwaarden, de
sanitaire voorzieningen en de veiligheid op een veel lager peil stonden. Zij
die er niet ‘n slaagden een nieuw baantje te vinden werden aldus gereduceerd
tot dezelfde status die hun voorgangers een eeuw tevoren hadden bekleed, dat
wil zeggen, tot het verrichten van ongeregelde seizoenarbeid op het land, of
nog erger, tot – om met de woorden van professor von Mises te spreken -’het
onveilig maken van het land als vagebonden, bedelaars, zwervers, dieven en
prostituées.’
Hei waren niet de overheidsmaatregelen die aan de kinderarbeid een eind
maakten; aan de kinderarbeid kwam pas een eind, toen het voor de kinderen
economisch niet langer nodig was om lonen te verdienen teneinde in leven te
blijven – toen het inkomen van hun ouders voldoende werd om in hun
levensonderhoud te voorzien. De bevrijders en weldoeners van die kinderen
waren niet de wetgevende instanties of de fabrieksinspecteurs, maar de
fabrikanten en de financiers. Hun inspanningen en investeringen in nieuwe
machines leidden tot een stijging van de werkelijke lonen, tot een steeds
groter wordende overvloed van goederen tegen steeds lagere prijzen, en tot
een ongekende verbetering van het algemene levenspeil.
Het juiste antwoord aan de critici van de Industriële, Revolutie wordt
gegeven door professor T. S. Ashton:
Men treft tegenwoordig op het platteland van India en China mannen en
vrouwen aan, die, gekweld door honger en ziekte, een leven leiden dat op het
oog, weinig beter is dan’dat van het vee waarmee ze overdag werken en ‘s
nachts slapen. Dergelijke Aziatische normen, en dergelijke ongemechaniseerde
verschrikkingen zijn het lot van diegenen, die almaar in aantal toenemen
zonder een Industriële Revolutie door te maken.(3)”
Van mijn kant zou ik hieraan nog willen toevoegen dat de Industriële
Revolutie en de daaruit voortvloeiende welvaart in de eerste plaats te
danken was aan het kapitalisme en onder geen enkel ander politiek-economisch
stelsel had kunnen worden bereikt. Ten bewijze hiervan bied ik u het
schouwspel aan van de Sovjet Unie, waar de industrialisatie gepaard gaat met
– schaarste.
Vrouwen en de Industriële Revolutie
Wil men het kapitalisme veroordelen, dan moet men eerst zijn geschiedenis
vervalsen. De opvatting dat het industriële kapitalisme voor de vrouwen
niets anders dan ellende en degradatie met zich meebracht is een
geloofsartikel onder de critici van het kapitalisme. Ze is evenzeer
ingekankerd als het denkbeeld dat de kinderen door de Industriële Revolutie
werden uitgebuit – en beide opvattingen zijn even onjuist. Laat ons de bron
van deze opvatting eens onderzoeken. Wil men de voordelen die het
kapitalisme voor de vrouwen met zich meebracht naar juiste waarde schatten,
dan moet men hun status onder het kapitalisme vergelijken met hun toestand
in de voorgaande eeuwen.
Maar de negentiende-eeuwse critici van het kapitalisme deden dit niet; in
plaats daarvan verdraaiden en vervalsten zij de geschiedenis, door het
verleden te verheerlijken en al het nieuwe daarentegen te kleineren. Richard
Oastier, bijvoorbeeld, een van de fanatiekste negentiendeeeuwse vijanden van
het kapitalisme, beweerde dat iedereen in geestelijk en materieel opzicht
beter af was in de middeleeuwen dan in het begin van de negentiende eeuw. In
zijn beschrijving van het middeleeuwse Engeland schreef hij in rapsodische
bewoordingen over de verloren gegane gouden eeuw: ‘Oh, wat een prachtig
schip was Engeland eens! Ze was goed gebouwd, goed bemand, goed
geproviandeerd, goed opgetuigd! Iedereen was toen opgewekt, vrolijk en
gelukkig aan boord.’
En dit werd dan gezegd van een tijdperk, waarin ‘het grootste deel van de
bevolking bestond uit boeren die praktisch lijfeigenen waren, die niet vrij
waren om van leefwijze te veranderen of uit hun geboorteplaats weg te
trekken’ (4) – toen de mensen alleen de belofte van geluk in het leven na de
dood hadden om hen bij te staan tegen decimerende epidemieën, periodiek
optredende hongersnoden en in het gunstigste geval half gevulde magen – toen
de mensen in huizen woonden, die zo waren doortrokken van vuil en
ongedierte, dat een historicus hierover eens de volgende uitspraak deed:
‘Uit het oogpunt van de gezondheid is het enige dat ten gunste van deze
huizen gezegd kan worden, dat ze erg gemakkelijk afbranden!’ (5)
Oastler vertegenwoordigde de opvatting van al diegenen, die het tijdperk van
de middeleeuwen verheerlijkten. De socialisten, die er net zo over dachten,
waren al evenmin erg zorgvuldig in hun interpretatie van de geschiedenis.
Friedrich,Engels, bijvoorbeeld, beweerde, toen hij de levensomstandigheden
van het volk in de zeventiende en begin achttiende eeuw beschreef.- ‘De
arbeiders leidden een gezapig en tamelijk plezierig bestaan door in alle
vroomheid en rechtschapenheid een vredig en rechtschapen leven te leiden; en
hun materiële positie was veel beter dan die van hun opvolgers.’
En dit werd dan geschreven over een tijdperk, dat gekenmerkt werd door een
verbijsterend hoog sterftecijfer, vooral onder de kinderen door overbevolkte
dorpen en steden die vrijwel geen enkele sanitaire voorziening hadden – en
die berucht waren om het notoir hoge alcoholmisbruik. Het voedsel van de
arbeidersklasse bestond voornamelijk uit havermeel, melk, kaas en bier;
terwijl brood, aardappelen, koffie, thee, suiker en vlees nog steeds dure
lekkernijen waren. De mensen namen zelden een bad en ook de kleren werden
zelden gewassen, eenvoudig omdat de zeep te duur was en de kleren – die zo
lang mogelijk mee moesten gaan – te snel zouden slijten als ze te vaak
werden gewassen.
De snelste verandering die de Industriële Revolutie teweegbracht was de
verschuiving van de textielproduktie van de huizen naar de fabriek. Onder
het vorige stelsel,de zogenaamde’huisindustrie’, geschiedden het spinnen en
weven in het huis van de arbeider zelf, waardoor ook zijn vrouw en kinderen
in het arbeidsproces werden betrokken. Toen de technologische vooruitgang de
textielproduktie overhevelde naar de fabriek, leidde dit volgens een
criticus van het kapitalisme ‘tot de ontbinding van het gezin als
maatschappelijke eenheid.’ (6)
Mrs. Neff schrijft goedkeurend dat ‘onder het stelsel van de huisindustrie
de ouders en de kinderen hadden samengewerkt, waarbij de vader het
autocratische gezinshoofd was, die het gezinsinkomen,opstreek en bepaalde
hoe dit moest worden besteed’. Haar toon krijgt iets afkeurends als ze
vervolgt:’maar onder het fabrieksstelsel hadden alle gezinsleden hun eigen
inkomen, werkten ze op verschillende afdelingen van de fabriek, en kwamen ze
alleen thuis om te eten en te slapen. Het huis was niet meer dan een
onderdak.’
De fabrieken werden door dergelijke critici verantwoordelijk geacht voor elk
maatschappelijk probleem van die tijd, ook voor het zedelijk verval, de
ontrouw en de prostitutie. In de veroordeling van vrouwen die in de
fabrieken werkten school de stilzwijgend aanvaarde opvatting dat de plaats
van een vrouw thuis was en dat de enige rol die haar betaamde bestond uit
het doen van de huishouding en het opvoeden van de kinderen. Ook werden de
fabrieken ervan bericht dat ze de meisjes onttrokken aan het ouderlijk gezag
en aanzetten tot vroegtijdige huwelijken; en dat de jonge vrouwen hierdoor
later ongeschikt waren voor het moederschap en de huishouding, terwijl ze
zich bovendien niet langer wensten te schikken in de ondergeschikte rol van
de vrouw en steeds meer luxe verlangden.
Als men eens zou nagaan wat voor soort ‘luxe goederen’ de Industriële
Revolutie binnen het bereik van de arbeidersklasse bracht, dan betekent dit
in feite een vernietigende veroordeling van het prekapitalistische stelsel.
Al wat de vrouwen verlangden waren zulke ‘weeldeartikelen’ als schoenen in
plaats van klompen, hoeden in plaats van sjaals, ‘delicatessen’ (zoals
koffie, thee en suiker) in plaats van ‘gewoon voedsel’.
Confectiekleding
Ook waren de critici niet te spreken over de steeds meer in zwang rakende
gewoonte om confectiekleren te dragen, en zij beschouwden de vervanging van
wol en linnen door het goedkope katoen als een teken van stijgende armoe. De
vrouwen werden veroordeeld om het feit dat zij niet meer met de hand maakten
wat zij – dank zij de omwenteling in de textielproduktie – goedkoper konden
kopen. De jurken hoefden niet meer een tiental jaren mee te gaan – de
vrouwen hoefden geen grove onderjurken meer te blijven dragen, totdat deze
van vuil en ouderdom zo goed als versleten waren; de goedkope katoenen
jurken en onderkleren betekenden een revolutie op het gebied van de
persoonlijke hygiëne.
De twee meest gehoorde negentiende-eeuwse verklaringen van de vraag waarom
de vrouwen in de fabrieken gingen werken waren: (a) omdat hun ‘mannen liever
thuis niets zaten te doen en zich lieten onderhouden door hun vrouwen’, en
(b) omdat het fabrieksstelsel ‘de volwassen mannen had verdrongen en de
vrouwen de taak en de last had opgelegd om hun mannen en gezinnen te
onderhouden’. Deze beschuldigingen worden onderzocht in Wives and Mothers in
Victorian Industry’, een beslissende studie door dr. Margaret Hewitt van de
Universiteit van Exeter. Haar conclusie luidt: ‘Geen van deze
veronderstellingen blijkt ook maar enige statistische grond te bevatten’.
(7)
In feite werkten de vrouwen om heel wat conventionelere redenen in de
fabrieken. Dr. Hewitt somt ze op: veel vrouwen werkten omdat ‘de lonen van
hun mannen ontoereikend waren om het huishouden draaiende te houden; anderen
waren door hun man in de steek gelaten of waren weduwe; weer anderen waren
kinderloos of hadden volwassen kinderen; sommigen hadden mannen die zonder
werk zaten of seizoenarbeid verrichtten en een paar verkozen zelf te gaan
werken, teneinde geld te verdienen voor allerlei extra huiselijke
attributen, ook al was het loon van hun mannen voldoende om de noodzakelijke
behoeften te dekken.8
Wat het fabrieksstelsel deze vrouwen bood was geen ellende en degradatie –
maar een middel van bestaan, economische onafhankelijkheid, en een
mogelijkheid om boven het verwezenlijken van de allernoodzakelijkste
levensbehoeften uit te stijgen. Hoe zwaar de negentiende-eeuwse
fabrieksomstandigheden in vergelijking tot die van de twintigste eeuw ook
waren, toch gaven steeds meer vrouwen de voorkeur aan het fabriekswerk boven
alle andere alternatieven die voor hen openstonden, zoals huishoudelijke
dienst, landarbeid, of het werken als slepers en trekkers in de mijnen;
bovendien was een vrouw, die in haar eigen levensonderhoud kon voorzien,
niet gedwongen om een vroegtijdig huwelijk aan te gaan.
Zelfs professor Trevelyan, die de fabrieken steevast afkarnde en de ‘goeie,
ouwe tijd’ voortdurend ophemelde, gaf toe:
… de vrouwen die in de fabrieken gingen werken, verwierven daardoor, ook al
verloren ze enige van de beste dingen in het leven (Trevelyan legt niet uit
wat hij bedoelt), hun onafhankelijkheid… Het geld dat zij verdienden was van
henzelf De fabrieksarbeidster verwierf een volstrekt zelfstandige
economische positie, die de andere vrouwen haar na verloop van tijd begonnen
te benijden.
En Trevelyan besloot: ‘De arbelderswoning werd vaak gerieflijker, rustiger
en gezonder nu ze niet langer een minlatuurfabriekje was. (9)
De critici van het fabrieksstelsel komen nog steeds met het argument
aanzetten, dat de spinners en wevers ten tijde van de huisindustrie
tenminste nog een zekere creatieve trots in hun werk konden beleven, een
aspect dat geheel verloren was gegaan toen ze tot kleine radertjes in het
reusachtige industriële complex waren gedegradeerd. Dr. Dorothy George weet
ook deze stelling gemakkelijk te weerleggen: ‘Het lijkt onwaarschijnlijk dat
de gemiddelde wever, die uur na uur de schietspoel hanteerde en zwoegend
zijn eentonige en vermoeiende werk verrichtte, nog dezelfde reacties
beleefde, die een moderne bewonderaar van de oude ambachten thans
ervaart.(10)
TTenslotte werd dan nog de beschuldiging geuit, dat het fabriekswerk de
vrouwen te materialistisch maakte, waardoor ze hun interesse in allerlei
geestelijke waarden dreigden te verliezen. De ellende waarin de vrouwen vóór
het kapitalisme verkeerden, deed hen misschien het nieuwtestamentische gebod
koesteren: ‘Bemin niet de wereld, noch de dingen in die wereld.’ Maar de
produktieve pracht en luister van het kapitalisme deed die ziendswijze
teniet. De belangrijkste voorvechters van dat standpunt zijn tegenwoordig
professor Galbraith en de soberheidspredikers achter het IJzeren Gordijn.
Robert Hessen (homepage) is een specialist in bedrijfs- en economische
geschiedenis. Hij doet onderzoek aan Stanford University’s Hoover
Institution. Tevens geeft hij les op de Stanford’s Graduate School of
Business.
Dit hoofdstuk komt uit “Kapitalisme, het onbegrepen ideaal” van Ayn Rand. De
meeste hoofdstukken zijn van haar hand maar dit hoofdstuk is geschreven door
Robert Hessen.
Eindnoten:
1. Mabel C. Buer, Health, Wealth and Population in the Early Days of the
Industrial Revolution, 1760-1815, London: George Routledge & Sons, 1926,
blz. 30.
2. Ludwig von Mises, Human Action, New Haven, Connecticut: Yale University
Press, 1949, blz. 615.
3. T. S. Ashton, The Industrial Revolution, 1760-1830, Londen: Oxford
University Press, 1948, blz. 161.
4. Buer, blz. 250.
5.Ibid., blz. 88.
6. Wanda Neff, Victorian Working Women, New York: Columbia University Press,
1920, blz. 51.
7. Londen: Rockliff, 1958, blz, 190.
8. Ibid., blz. 192, 194.
9. George M. Trevelyan, English Social History, New York en Londen:
Longmans, Green & Company, 1942, blz. 487.
110. M. Dorothy George, England in Transition: Life and Work in the
Eighteenth Century, Londen: Penguin, 1953, blz. 139.
Bron: Libertarian.nl
Industriële Revolutie
Ongeveer 1770
Industriële Revolutie
Robert Hessen
Copyright: Albert van der Kaap, 2011