Die Weisse Rose
Bronnen
Bron 1
Bron 2
Bron 3
Bron 4
Bron 5
Bron 6
Bron 7
Bron 8
Bron 9
Bron 10
Bron 11
Bron 12
BRON 1
Op een ochtend hoorde ik op de trap naar onze klas één
van de meisjes tegen een ander meisje zeggen: "Nu is
Hitler aan de regering gekomen." En de radio en alle
kranten verkondigden: "Nu zal in Duitsland alles beter
worden. Hitler heeft het roer in handen genomen."
Dat was de eerste maal dat de politiek in ons leven
kwam. Hans was toen 15 jaar, Sophie 12. Wij hoorden veel
praten over het vaderland, over kameraadschap,
volks-gemeenschap en de liefde voor de Heimat. Dat
maakte indruk op ons en we spitsten verheugd de oren
wanneer we op school of op straat over die dingen
hoorden spreken. Want we hielden van onze Heimat, van de
bossen, van de rivier en van de oude grauwe steenwallen
die tussen de bongerden en de wijngaarden omhoog leken
te klimmen langs de steile bergwanden. Wij snoven de
lucht van mos, van vochtige aarde en van geurige appels,
wanneer wij aan onze Heimat dachten. En het vaderland,
wat anders was dat dan de grotere Heimat van al degenen
die dezelfde taal spraken en tot hetzelfde volk
behoorden? Wij hadden het lief en konden amper uitleggen
waarom. Men had er immers tot dusver nooit zo heel veel
woorden aan gewijd. Maar nu, nu stond dat woord
'vaderland' met grote stralende letters hemelhoog
geschreven. En Hitler, zo hoorden we overal, Hitler
wilde de grootheid, het geluk en de welvaart van dat
vaderland; hij wilde ervoor zorgen dat ieder zijn werk
had en zijn brood; geen rust of duur zou hij hebben
zolang niet iedere Duitser een onafhankelijk, vrij en
gelukkig mens zou zijn in zijn vaderland. Wij vonden dat
mooi en wat we maar konden bijdragen, dat wilden we
doen. Maar er kwam nog iets ander bij, dat ons met
geheimzinnige kracht aantrok en meesleepte - dat waren
de compacte, marcherende colonnes van de jeugd, met hun
wapperende vlaggen, de voorwaarts-gerichte ogen en het
tromgeroffel en gezang. Was dat niet iets
overweldigends, zulk een gemeenschap? En het was dan ook
geen wonder, dat wij allemaal, Hans en Sophie en wij
anderen, ons bij de Hitlerjugend schaarden.
BRON 2
We deden met hart en ziel mee en we konden maar niet
begrijpen dat onze vader er niet blij en trots zijn
zegen aan gaf. Integendeel, het stemde hem bijzonder
wrevelig en soms zei hij: "Geloof die lui toch niet, het
zijn wolven, het zijn berentemmers, ze maken
afschuwelijk misbruik van het Duitse volk." En vaak
vergeleek hij Hitler met de rattenvanger van Hamelen,
die de kinderen met zijn gefluit in het ongeluk had
gelokt. Maar naar vaders woorden werd niet geluisterd en
zijn poging om ons te remmen faalde: hij kon niet op
tegen ons jeugdig enthousiasme.
BRON 3
Wij gingen trekken met de kameraden van de Hitlerjugend
en doorkruisten op verre tochten onze nieuwe Heimat, de
Schwäbische Alb. Het waren lange, vermoeiende tochten,
maar dat deerde ons niet; we waren te geestdriftig om
toe te geven dat we moe waren. Was het niet geweldig,
plotseling iets gemeenschappelijks, iets verbindends te
hebben met jonge mensen, met wie men anders misschien
nooit contact zou hebben gehad? Wij bezochten de
avondbijeenkomsten; er werd dan voorgelezen en gezongen,
of er werd gespeeld of geknutseld. Wij kregen te horen
dat we voor een grote zaak moesten leven. Wij werden au
sérieux genomen, op een merkwaardige manier au sérieux
genomen en dat gaf ons een ongewone duw omhoog. We
hadden het gevoel leden te zijn van een grote,
goedgeordende organisatie, die allen omvatte en iedereen
respecteerde, van een jongen van tien tot een volwassen
man. Wij hadden het gevoel deel te hebben aan een groei,
aan een beweging die een volk schiep uit de massa. Er
was nogal
wat bij dat ons verveelde of ons een laffe smaak in de
mond gaf, maar dat zou wel in orde komen, dachten we. Op
een keer zei een 15-jarig kameraadske in de tent, toen
we ons na een lange fietstocht onder een wijde
sterrenlucht te rusten hadden gelegd, onverhoeds: "Het
zou allemaal heerlijk zijn - alleen die kwestie met de
Joden, dat kan ik niet slikken."
De leidster zei dat Hitler wel zou weten wat hij deed en
dat men terwille van de grote zaak nu eenmaal heel wat
moeilijke en onbegrijpelijke dingen moest aanvaarden.
Het meisje was echter met dit antwoord niet helemaal
tevreden, anderen vielen haar bij en plotseling hoorde
men hoe het ouderhuis uit hen sprak. Het was een
onrustige tent-nacht, maar tenslotte waren we toch te
moe. En de volgende dag was onbeschrijfelijk heerlijk en
vol belevenissen. Het gesprek van de nacht was voorlopig
vergeten. In onze groepen heerste eendracht als onder
vrienden. Iets fijns was die kameraadschap.
[naar boven]
BRON 4
"Maar hoe was het mogelijk dat in ons volk zoiets aan de
regering kon komen?"
"In een tijd van grote nood", zo legde vader uit, "komt
er van allerhand naar boven. Bedenk eens goed wat voor
tijden we moesten doormaken: eerst de oorlog, toen de
moeilijkheden van de na-oorlogse tijd, inflatie en grote
armoe. Daarna de werkloosheid. Als voor een mens het
naakte bestaan ondermijnd is en hij de toekomst alleen
nog maar kan zien als een grijze ondoordringbare muur,
dan luistert hij naar beloften en lokstemmen en hij
vraagt zich niet meer af waar ze vandaan komen."
"Maar Hitler heeft toch zijn belofte gehouden, dat hij
een eind zou maken aan de werkloosheid!"
"Dat spreekt ook niemand tegen. Maar vraag alleen niet
hoe! De oorlogsindustrie heeft hij op dreef gebracht, er
zijn kazernes gebouwd. Weten jullie wel waar dat op
uitloopt... Hij had ook door middel van vredesindustrie
een eind aan de werkloosheid kunnen maken - in een
dictatuur is dat gemakkelijk genoeg... Maar we zijn toch
geen vee, dat al tevreden is met een volle trog! Men zal
nooit met materiële verzorging alleen kunnen volstaan om
ons gelukkig te maken. We zijn immers mensen, met een
eigen vrije mening en een eigen geloof. Een regering die
aan deze dingen tornt heeft geen grein respect meer voor
de mens. En dat is toch wel het eerste wat we van haar
moeten eisen."
Op een lange lentewandeling had dit gesprek zich tussen
vader en ons ontsponnen. En het gesprek had ons weer
eens grondig bevrijd van alle vragen en onzekerheden.
"Ik zou alleen maar willen dat jullie eerlijk en vrij
door het leven gaan, ook al is het moeilijk," had vader
nog gezegd.
BRON 5
Wij gingen trekken met de kameraden van de Hitlerjugend
en doorkruisten op verre tochten onze nieuwe Heimat, de
Schwäbische Alb. Het waren lange, vermoeiende tochten,
maar dat deerde ons niet; we waren te geestdriftig om
toe te geven dat we moe waren. Was het niet geweldig,
plotseling iets gemeenschappelijks, iets verbindends te
hebben met jonge mensen, met wie men anders misschien
nooit contact zou hebben gehad? Wij bezochten de
avondbijeenkomsten; er werd dan voorgelezen en gezongen,
of er werd gespeeld of geknutseld. Wij kregen te horen
dat we voor een grote zaak moesten leven. Wij werden au
sérieux genomen, op een merkwaardige manier au sérieux
genomen en dat gaf ons een ongewone duw omhoog. We
hadden het gevoel leden te zijn van een grote,
goedgeordende organisatie, die allen omvatte en iedereen
respecteerde, van een jongen van tien tot een volwassen
man. Wij hadden het gevoel deel te hebben aan een groei,
aan een beweging die een volk schiep uit de massa. Er
was nogal
wat bij dat ons verveelde of ons een laffe smaak in de
mond gaf, maar dat zou wel in orde komen, dachten we. Op
een keer zei een 15-jarig kameraadske in de tent, toen
we ons na een lange fietstocht onder een wijde
sterrenlucht te rusten hadden gelegd, onverhoeds: "Het
zou allemaal heerlijk zijn - alleen die kwestie met de
Joden, dat kan ik niet slikken."
De leidster zei dat Hitler wel zou weten wat hij deed en
dat men terwille van de grote zaak nu eenmaal heel wat
moeilijke en onbegrijpelijke dingen moest aanvaarden.
Het meisje was echter met dit antwoord niet helemaal
tevreden, anderen vielen haar bij en plotseling hoorde
men hoe het ouderhuis uit hen sprak. Het was een
onrustige tent-nacht, maar tenslotte waren we toch te
moe. En de volgende dag was onbeschrijfelijk heerlijk en
vol belevenissen. Het gesprek van de nacht was voorlopig
vergeten. In onze groepen heerste eendracht als onder
vrienden. Iets fijns was die kameraadschap.
BRON 6
Hans kende een heleboel liederen en zijn jongens
luisterden graag, wanneer hij ze bij de gitaar zong. Het
waren niet alleen de liederen van de Hitlerjugend, maar
ook volksliederen van verscheidene landen en volken. Hoe
betoverend kon zo'n Russisch of Noors lied klinken in
zijn donkere, trage zwaarmoedigheid. Hoe veel kon het
vertellen van de ziel van die mensen en van hun land.
Maar na een poos voltrok zich in Hans een merkwaardige
verandering, hij was niet meer de oude. Er was een
stoornis in zijn leven gekomen. En dat waren niet vaders
vermaningen, o neen, daar kon hij zich doof voor houden.
Het was iets anders. Die liederen zijn verboden, hadden
de leiders hem gezegd. En toen hij daar om lachen moest
toen hadden ze hem met straf gedreigd.
Waarom zou hij die liederen, die zo mooi waren, niet
mogen zingen? Alleen maar omdat ze door andere volken
bedacht waren? Hij kon daar geen begrip voor hebben, het
deprimeerde hem en zijn onbekommerdheid werd geremd.
BRON 7
Juist in die tijd werd hij onderscheiden met een heel
bijzondere taak. Hij moest de vlag van zijn 'Stamm' voor
het partijcongres naar Neurenberg brengen. Hij was er
heel blij mee. Maar toen hij terugkwam konden we onze
ogen nauwelijks geloven. Hij zag er moe uit en uit zijn
gelaat sprak een grote ontgoocheling. Op een of andere
verklaring mochten we niet rekenen. Maar van lieverlee
kwamen toch aan de weet, dat de jeugd die hem daarginds
als ideaal was voorgehouden, totaal anders was dan het
beeld dat hij zich daarvan had gevormd. Het was daar
gedril en uniformering tot in het persoonlijke leven -
en hij had juist gewild dat elke jongen het bijzondere
dat in hem stak had kunnen laten uitkomen. Het had zo
moeten zijn, dat ieder ertoe bijdroeg het groepsgeheel
te verrijken door zijn fantasie, zijn invallen, zijn
eigen geaardheid. Maar daar in Neurenberg had men alles
opgezet volgens één sjabloon. Over trouw had men het
gehad, bij dag en bij nacht. Maar wat was de hoeksteen
van alle trouw? - toch om te beginnen die jegens
jezelf... Lieve God, het begon in Hans geweldig te
gisten!
BRON 8
Kort daarna verontrustte hem een nieuw verbod. Een van
de leiders had hem het boek van zijn lievelingsauteur
afgenomen, Stefan Zweigs Sternstunden der Menschheit.
Dat boek was verboden, zo had men hem verteld. Waarom?
Daar kwam geen antwoord op.
Over een andere Duitse schrijver op wie hij bijzonder
gesteld was, kreeg hij net zoiets te horen. Die had uit
Duitsland moeten vluchten omdat hij opgekomen was voor
de vredesgedachte.
BRON 9
En tenslotte was het toch tot een openlijke breuk
gekomen. Hans was al geruime tijd geleden tot
vendelleider bevorderd. Hij had samen met zijn jongens
een prachtig vaandel gemaakt met een groot sagendier
erop. Dat vaandel was iets aparts; het was aan de Führer
gewijd en de jongens hadden er een gelofte van trouw
voor afgelegd, want het was het symbool van hun
gemeenschap.
Maar op een avond, toen zij met het vaandel aangetreden
stonden voor een appel voor een hogere leider, was er
iets ongehoords gebeurd. Die leider had eensklaps
onverhoeds de kleine vaandeldrager, een vrolijke jongen
van 12 jaar, gelast het vaandel af te geven. "Jullie
hebt geen speciaal vaandel nodig. Houd je maar aan het
vaandel dat voor allen voorgeschreven is."
Hans was diep getroffen. Sinds wanneer moest dat zo?
Wist de Stammführer dan niet wat juist dit vaandel voor
zijn vendel betekende?
Was het soms niet meer dan een lap, die je naar believen
voor een andere kon verruilen?
Nogmaals gelastte de ander de jongen het vaandel af te
geven. Maar die bleef onbeweeglijk staan en Hans wist
wat er in hem omging en dat hij het niet zou doen. Toen
de hogere leider het jochie voor de derde maal met
dreigende stem het bevel gaf, zag Hans dat het vaandel
een beetje trilde. Toen kon hij zich niet langer
inhouden. Hij trad uit de rij en gaf de leider een
muilpeer. Van toen af was hij geen vendelleider meer.
BRON 10
De vonk van de martelende twijfel, die in Hans was gaan
gloeien, sprong op ons allen over. In die dagen hoorden
wij ook een verhaal over een jonge onderwijzer, die op
raadselachtige wijze verdwenen was. Hij was voor een
SA-groep geplaatst en allen moesten langs hem trekken en
hem in het gezicht spuwen - op commando. Daarna had
niemand de jonge onderwijzer teruggezien. Hij was in een
concentratiekamp verdwenen. "Maar wat hij dan toch
gedaan", zo vroegen wij zijn moeder in ademloze
spanning. "Niets, helemaal niets", riep de vrouw
radeloos, "hij was nu eenmaal geen nationaal-socialist,
hij kon er niet aan meedoen, dat was zijn misdaad."
BRON 11
Lieve God! Hoe werd toen de twijfel, die aanvankelijk
slechts een vonk was geweest, een diep verdriet; en hoe
laaide hij daarna op tot een vlam van verontwaardiging.
In ons begon een gelovige, zuivere wereld kapot te gaan
en aan stukken te vallen. Wat had men in werkelijkheid
van ons vaderland gemaakt? Geen vrijheid, geen bloeiend
leven, niet het welzijn en het geluk van ieder mens, die
er in leefde. Neen, de ene klem na de andere had men om
Duitsland gelegd tot van lieverlee alles gevangen zat in
een grote kerker.
"Wat is dat vader, een concentratiekamp?" Hij vertelde
ons wat hij wist en wat hij vermoedde en hij zei: "Dat
is oorlog. Oorlog midden in volle vrede en in het eigen
volk. Oorlog tegen de weerloze individuele mens, oorlog
tegen het geluk en de vrijheid van zijn kinderen. Het is
een vreselijke misdaad."
Doch was misschien de pijn-doende ontgoocheling alleen
maar een boze droom, waaruit we de morgen daarna zouden
ontwaken? In onze harten ontbrandde een heftige strijd.
Wij probeerden onze oude idealen te verdedigen tegen al
wat we hadden beleefd en gehoord. "Weet de Führer wel
iets af van die concentratiekampen?" "Dachten jullie van
niet? Ze bestaan immers al jaren en zijn naaste vrienden
hebben ze ingericht! En waarom heeft hij dan zijn macht
niet gebruikt om ze dadelijk af te schaffen? Waarom
worden de mensen die er uit ontslagen worden, met de
doodstraf bedreigd als ze iets over hun ervaringen
vertellen?" Er kwam een gevoel in ons alsof we in een
huis woonden dat eens mooi en proper was geweest, maar
waar in de kelder, achter gesloten deuren, vreselijke,
slechte en beklemmende dingen gebeuren. En zoals eerst
langzaamaan de twijfel over ons gekomen was, zo
ontwaakte nu in ons het afgrijzen, de angst, de eerste
kleine kiem van een grenzeloze onzekerheid.
BRON 12
"Maar hoe was het mogelijk dat in ons volk zoiets aan de
regering kon komen?"
"In een tijd van grote nood", zo legde vader uit, "komt
er van allerhand naar boven. Bedenk eens goed wat voor
tijden we moesten doormaken: eerst de oorlog, toen de
moeilijkheden van de na-oorlogse tijd, inflatie en grote
armoe. Daarna de werkloosheid. Als voor een mens het
naakte bestaan ondermijnd is en hij de toekomst alleen
nog maar kan zien als een grijze ondoordringbare muur,
dan luistert hij naar beloften en lokstemmen en hij
vraagt zich niet meer af waar ze vandaan komen."
"Maar Hitler heeft toch zijn belofte gehouden, dat hij
een eind zou maken aan de werkloosheid!"
"Dat spreekt ook niemand tegen. Maar vraag alleen niet
hoe! De oorlogsindustrie heeft hij op dreef gebracht, er
zijn kazernes gebouwd. Weten jullie wel waar dat op
uitloopt... Hij had ook door middel van vredesindustrie
een eind aan de werkloosheid kunnen maken - in een
dictatuur is dat gemakkelijk genoeg... Maar we zijn toch
geen vee, dat al tevreden is met een volle trog! Men zal
nooit met materiële verzorging alleen kunnen volstaan om
ons gelukkig te maken. We zijn immers mensen, met een
eigen vrije mening en een eigen geloof. Een regering die
aan deze dingen tornt heeft geen grein respect meer voor
de mens. En dat is toch wel het eerste wat we van haar
moeten eisen."
Op een lange lentewandeling had dit gesprek zich tussen
vader en ons ontsponnen. En het gesprek had ons weer
eens grondig bevrijd van alle vragen en onzekerheden.
"Ik zou alleen maar willen dat jullie eerlijk en vrij
door het leven gaan, ook al is het moeilijk," had vader
nog gezegd.
Die Weisse Rose
Sophie Scholl
Hans Scholl
Copyright: Albert van der Kaap, 2010