inleiding opdracht werkwijze bronnen beoordeling reflectie docent


Daens
 

 
Het Daensisme van priester Daens
 

U kunt onderstaande brochure downloaden op de site http://www.daens.org. Klik op brochure Daens en het Daensisme en scroll helemaal naar beneden.

EEN BEWEGING DIE HAAR TIJD VER VOORUIT WAS

Maatschappelijke veranderingen door de industriële mogelijkheden

Een sociale revolutie bleef uit Priester Adolf Daens is de geschiedenis ingegaan om zijn strijd voor een verbetering van de levensomstandigheden van het ‘gewone volk’. Deze strijd tegen sociaal onrecht werd de belangrijkste betrachting van zijn politieke partij, de Chrístene Volkspartij.Voor de christen-democraten, beter bekend als daensisten, was het van cruciaal belang dat de sociale wantoestanden erkend werden door Kerk en overheid. Want, zowel de geestelijke wereld als het wereldlijke gezag waren zich einde 19de eeuw bewust van de bestaande ellende, maar hielden jarenlang hun ogen gesloten en schoven met liefdadigheidswerken de echte verantwoordelijkheid van zich af.

PROLETARIAAT

De industriële revolutie had in de loop van de negentiende eeuw het economische en bijgevolg het sociale leven grondig gewijzigd. Voor de ambachtelijke linnennijverheid die op het Vlaamse platteland een extra inkomen betekende, had de industrialisering van de textielsector zware gevolgen. Bovendien werd Vlaanderen in de jaren 1840-1850 geteisterd door misoogsten (1), wat een stijging van de voedselprijzen als gevolg had. Toenemende werkloosheid en hongersnood staken massaal de kop op. Door de beperkte mogelijkheden van de agrarische maatschappij-in-crisis ontstond de ‘vlucht naar de stad’, waar de werkloze plattelandsarbeider zijn werkkracht aanbood. De arbeidsmarkt raakte oververzadigd, en door de groeiende concurrentie voor een arbeidsplaats kwamen de lonen al snel in een neerwaartse spiraal.

De plattelandsbewoner betrad tegelijk een voor hem totaal vreemde en nieuwe wereld waarin hij zich een plaats moest toeëigenen. Op het platteland was de onderlinge sociale controle en het toezicht door het geestelijke gezag in zekere zin beschermend en bindend geweest. Deze vertrouwde omgeving werd nu ingeruild voor iets totaal onbekends. In deze omstandigheden kwam het stedelijke proletariaat tot stand : een massa goedkope, ongeschoolde en vaak minderjarige werkkrachten, die ondergebracht werden in verkrotte beluiken (2) waar armoe troef was. Omdat één loon voor een gezin onvoldoende was om te overleven, moesten ook vrouw en kinderen werken in ongezonde (3) en gevaarlijke omstandigheden. Zo werden kinderen vanaf zes jaar ingeschakeld in het arbeidscircuit. Ook voor hen golden werkdagen van 10 tot 12 uren per dag en dit zes dagen op de zeven. Een dag niet werken betekende geen loon, want zieken, mindervaliden of huismoeders hadden geen recht op een vervangingsinkomen. Een gemiddeld gezin met vier kinderen leefde in één ruimte met gemeenschappelijk sanitair voor de hele wooneenheid. Elektriciteit, waterleiding en riolering waren verre luxeartikelen. Honger, epidemieën en analfabetisme daarentegen bepaalden er het lot van velen. Het totale gezinsinkomen volstond zelfs niet om aan de meest primaire behoeften te voldoen. Vlees werd op tafel vervangen door het veel minder voedzame brood en aardappelpap. De afgedragen kleren vergingen tot lompen waar de koude in kroop. Er bestond een extreme tegenstelling tussen het leven van de werkgever en dat van de werknemer.Beide groepen leefden in totaal gescheiden werelden, in andere delen van de stad en van het bedrijf. Zelden kwam de ondernemer persoonlijk in de werkateliers van zijn bedrijf, en er was voor hem ook geen reden om de werkmanswoningen te bezoeken. En ook voor amusement en vertier frequenteerden zij verschillende milieus. De ondernemers die behoorden tot de gegoede, leidende klasse, hielden in alle gemoedsrust hun ogen gesloten voor de sociale en economische problemen die zich in hun nabije maar niet onmiddellijke omgeving afspeelden. Ondanks alles zouden de eerste ernstige sociale spanningen pas merkbaar worden omstreeks 1886 (4), op een ogenblik dat de idee van sociale emancipatie onder de tot dan toe apathische arbeiders reëlere vormen aannam.

LIBERALISME

De afstand tussen de ondernemer en zijn arbeiders werd bevestigd door de ideologie van het liberalisme. Die stelde immers dat de ondernemer gericht moet zijn op vooruitgang en kapitalistische ontplooiing. Hierbij mag hij geen obstructie ondervinden. De bezitloze massa bleef geen andere mogelijkheid over dan haar diensten tegen een onooglijke vergoeding aan te bieden. En de leidende politieke klasse verantwoordde deze tegenstrijdige belangen. Zowel de liberalen, die vanaf 1847 het bewind voerden, als de katholieken hoopten dat niets de economische vooruitgang zou belemmeren en schermden met het principe van de individuele vrijheid. Dat deze ‘vrijheid’ voor de arbeidende klasse een vals begrip was, werd door de katholieken opgevangen vanuit een paternalistische visie. Die stelde dat de gecreëerde maatschappelijke orde door hogerhand beslist was, waarbij de ordening in feite bepalend was voor het verdere leven. Zelden slaagde een loonarbeider erin uit zijn milieu op te klimmen, maar dit werd dan ook verwacht noch gewenst. De arbeider diende de goddelijke voorbestemming te aanvaarden en moest proberen zijn mogelijkheden optimaal te benutten. Met andere woorden: de arbeider kon zijn weinig benijdenswaardige situatie maar beter beschouwen als een vaststaand gegeven waaraan niet veel te veranderen viel. De paternalistische leidende klasse kon - in beperkte mate - tegemoet komen aan de noden van de arbeiders door liefdadigheid en caritatieve instellingen, maar de sleutel tot de oplossing lag volgens hen op het geestelijke niveau van de volksmassa zelf. Morele waarden als deugdzaamheid, berusting, nederigheid, orde, stiptheid, ijver, eerbied voor eigendom en - vooral - spaarzaamheid moesten hen worden bijgebracht. En wat de burgerij absoluut niet wenste, was oproerigheid van de loonarbeiders. Om mogelijk oproer te voorkomen balanceerde de overheid tussen het toelaten van beschermde instellingen en het verbieden van een bundeling van krachten. Dit evenwicht werd in de loop van de negentiende eeuw steeds verlegd en aangepast aan de nieuwe omstandigheden. Langzaam zouden de paternalistische liefdadigheidsideeën van de conservatieve katholieken en de filantropische opvattingen van de liberalen plaats ruimen voor erkende sociale organisaties. Maar tot, voor het laatste decennium van de negentiende eeuw was een structurele arbeidswetgeving vrijwel onmogelijk. Aan de basis hiervan lag de afwezigheid van een georganiseerde arbeidersbeweging en van hun politieke vertegenwoordiging in het parlement. Dit verklaart waarom de start van de sociale omwenteling zich omstreeks 1894 situeert, met de eerste parlementaire verkiezingen volgens het algemeen meervoudig stemrecht voor mannen. Het betekende de doorbraak in het parlement van de in 1885 opgerichte Belgische Werkliedenpartij, met een vertegenwoordiging van 28 zetels, en van de Christene Volkspartij, met één zetel, de zetel van Adolf Daens.

Het ontstaan van een christen-democratie

Een beweging voor sociale rechtvaardigheid

Omstreeks 1880 groepeerden zich in de omgeving van Ninove (Appelterre, Aspelare, Denderhoutem, Denderleeuw en Outer) een aantal Vlaamsgezinde, christelijk geïnspireerde intellectuelen. Onder hen waren dokters, advocaten, en leraren, maar ook middenstanders. Zij erkenden met scherp inzicht de sociale noden van hun tijd en wilden ze op een ‘niet-socialistische’ wijze aanpakken. Deze ‘sociaalvoelende’, Vlaamsgezinde katholieken stonden met hun progressieve ideeën zeker niet alleen. De ‘christen-democratie’ was in de periode omstreeks 1890 een algemeen Europees verschijnsel, en in België meer dan elders aanwezig. Vooral in Wallonië, met de nieuwe zware industrie in Henegouwen en Luik, vond deze nieuwe stroming een voedingsbodem. In Vlaanderen waar de huisnijverheid op het platteland in een overgangsstadium verkeerde, kon de christen-democratie zowel in de stad als landelijk wortel schieten. De opkomst van de christen-democratie was een rechtstreeks gevolg van de sociale problematiek die door sociaal bekommerde intellectuelen opgemerkt werd. Daarnaast gaven gebeurtenissen als het oproer in de Borinage in 1886 en de uitgave van de pauselijke encycliek Rerum Novarum in 1891 mee een duwtje aan de nieuwe emancipatorische tendens. Bovenvermelde intellectuelen vonden dat een politieke keuze niet langer uit te stellen was. Ook de katholieke beweging werd de turbulentie gewaar. Voor het eerst zou duidelijker de tegenstelling tussen hervormingsgezinden en behoudsgezinden blijken. Maar boven elk probleem en de mogelijke ontsporing ervan werd door hen de eenheid van de partij geplaatst. Er kon gesleuteld worden aan een sociale wetgeving, maar dan binnen de toelaatbare grenzen van de katholieke beweging, waarbij iedereen als één man achter de partij moest blijven staan. Toch ontwikkelden zich onder druk van de tijdgeest vanaf 1890 drie strekkingen in de katholieke beweging. De eerste strekking bestond uit de conservatieven die tegen elke structurele verandering waren en het paternalisme in hun vaandel droegen. Hun strijd was er voornamelijk een tegen de andere vaste politieke waarde - de liberalen - en tegen het opkomend socialisme. Tot de tweede strekking behoorden de sociaalkatholieken die de noodzaak inzagen van structurele veranderingen maar als voorwaarde stelden dat alles geleidelijk moest veranderen en niets de eenheid van de Katholieke partij in het gedrang mocht brengen. De derde richting noemde zich de christen-democraten. Zij stonden voor onmiddellijke sociale hervormingen, desnoods door middel van dissidentie tegenover de Katholieke partij.

De oprichting van de Christene Volkspartij - een Ninoofs-Aalsters initiatief

Tot de laatste strekking behoorden de Ninoofse christendemocraten die zichzelf de roelanders noemden. De groep verdedigde de belangen van boeren en plattelandsbewoners, ijverde voor de hervorming van het kies- en belastingstelsel en voor de erkenning van de Vlaamse taal. Hiervoor gebruikten zij onder meer hun eigen spreekbuis: hun weekblad Klokke Roeland. De roelanders, van wie hereboer Jan-Baptist Van Langenhaeke de peetvader was, wilden hun actieradius vergroten en legden in 1893 contact met zowel de progressieve Zuid-Vlaamsche Sprekersbond waar Hector Plancquaert en Léonce Du Castillon de dynamiek garandeerden, als met de katholiek en sociaalvoelende Aalstenaar Pieter Daens. Pieter Daens was drukker, uitgever en dagbladschrijver van zijn eigen bladen Het Land van Aelst en De Werkman. Beide bladen waren zeer populistisch en vertolkten al jaar en dag de mening van ‘het gewone volk’. Pieter Daens stond op goede voet met de Aalsterse geestelijken en met het cultureel verenigingsleven. Als bestuurslid van de Vlaamse en katholieke kring van literatuurliefhebbers, het Davids Genootschap, vervulde hij een zekere rol in het Aalsterse progressievere katholieke milieu. En Pieter Daens bleef aanvankelijk boven alles het kwaadaardige socialisme bestrijden in zijn bladen, waarbij hij soms bewust zweeg over de ernstige sociale wantoestanden in zijn stad, waar zijn eigen partij zonder problemen de ogen voor sloot. Wanneer hij in 1893 door de roelanders benaderd werd, had Pieter Daens, ondanks zijn sterk katholiek geloof, reeds meermaals het meeloperspad van de conservatieve katholieken verlaten om in zijn weekbladen met scherpe pen de lokale crisissituaties aan te klagen. Vanaf het begin van zijn politieke engagement zou hij zijn beide kranten ten dienste stellen van de christen-democratische, Vlaamse, sociale en anti-socialistische beweging waar de roelanders voor stonden.

Na zijn eigen toetreding tot de eerste christen-democratische partij van België die op 15 april 1893 te Okegem officieel werd gesticht, vroeg Pieter Daens aan zijn broer Adolf om het programma te schrijven. Adolf Daens woonde op dat ogenblik bij zijn broer na een ambtelijke zwerftocht. Zijn problematische priestercarrière had hem naar zijn geboortestad Aalst teruggebracht waar hij zich onledig hield met het geven van privé-les en het werken aan geestelijke essays. (5) Priester Adolf Daens was een begaafd intellectueel en beschikte over een sterk redenaarstalent dat hij, vanuit zijn persoonlijke bezorgdheid over de sociale wantoestanden in zijn eigen stad, volledig in dienst van de nieuwe onafhankelijke politieke partij wilde stellen. Dat dit helemaal tegen de zin zou zijn van de behoudsgezinde katholieken en de conservatieve geestelijken in Aalst en van zijn eigen kerkelijke overheid, spreekt voor zich. Reacties en maatregelen zouden niet lang uitblijven.

Een Vlaams sociaal programma

Het programma van de Christene Volkspartij was een progressief programma, maar het was niet gloednieuw. Reeds eerder werd vermeld dat de sociaal-democratische opvattingen van de roelanders gelijktijdig uitgebroed werden in diverse progressieve en intellectuele kringen die de maatschappelijke noden van hun tijd bestudeerden. De verdienste van de Christene Volkspartij - of zoals ze later zou genoemd worden ‘de partij van Priester Daens’ - was (en is) dat ze de eerste autonome, Vlaamsgezinde politieke partij was met een uitgesproken cultureel, sociaal en economisch profiel. (6) Met andere woorden de partij was een dissidente beweging die niet langer bereid was te wachten op de langzame en ‘geleidelijk-aan-visie’ van de sociaalvoelende katholieken die de partijeenheid boven alles plaatsten.‘

Het programma bood een waaier van ingrijpende veranderingen op de meest fundamentele terreinen: hervorming van het sociale stelsel en het belastingstelsel, politieke vernieuwingen, herwaardering van de belangen van de landbouwers, regelingen met betrekking tot de schoolkwestie, duidelijkheid in de Vlaamse kwestie en de hervorming van de legerdienst.binnen dit programma lag de klemtoon vooral op de belangen van de arbeiders en de boeren, kortom op de levenssituatie van het ‘gewone volk’. Terwijl de socialistische arbeidersbeweging voornamelijk opkwam voor de belangen van de fabrieksarbeiders, had de daensistische beweging veel aandacht voor de wantoestanden die heersten onder de plattelandsbewoners. De bescherming van de landbouwersbelangen behelsde de verdediging van bedreigde teelten en groepen en een vastomlijnde regeling van de pachtprijs. Het platteland was bezaaid met kleine landbouwondernemingen waarvan de beste gronden in handen waren van grootgrondbezitters, adel en burgerij. De daensisten wilden een vermindering en een vaste regeling van de grondlasten zodat willekeurig pacht innen niet meer kon. Degenen die in de meest penibele situatie verkeerden waren de arbeiders in de steenbakkerijen en de hopkwekerijen, de seizoenarbeiders en de tabaksbewerkers. Seizoenarbeiders, ook fransmans genoemd, waren plattelandsarbeiders die de helft van het jaar in een andere streek - voornamelijk in Frankrijk - gingen werken waar er te oogsten viel. Dit was voor hen een oplossing om onproductieve maanden op het veld te overbruggen op een financieel interessante manier. De vreselijk primitieve woon- en werkomstandigheden waarin zij terechtkwamen, tastte vaak het moreel aan dat al klein was door de lange scheiding van thuis. Zowel de ‘steenbakkers’, de ‘hopboeren’ (7) als de seizoenarbeiders waren totaal afhankelijk van de willekeur van het klimaat, de grootte van de oogst en de werkmogelijkheden. Maar de grote groep die vanuit het platteland naar de steden vertrok - het fabrieksproletariaat - was een even groot zorgenkind voor de Christene Volkspartij. Het grootste eisenpakket van het geschreven programma handelde immers over de hervormingen van het sociale stelsel dat moest dienen tot bescherming van de arbeider. Vooreerst moest een wettelijk erkend sociaal stelsel ingevoerd worden met een vastgelegd maximum aantal arbeidsuren, een wettelijk erkend minimumloon en een staatspensioen. Er moest toezicht komen van overheidswege op de industrie, zodat wantoestanden in de fabrieken vermeden konden worden. Er moest een verbod komen op kinderarbeid, en ook vrouwenarbeid moest in uren inkrimpen. Iedere arbeider moest een verplichte verzekering hebben tegen ziekte, ouderdom en ongevallen, met een financiële bijdrage van de werkgever, terwijl de vakverenigingen wettelijk erkend moesten worden. Zondagsrust zou een verplicht recht zijn. Op het vlak van de politieke hervormingen was de drieledige eis de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht, van evenredige vertegenwoordiging op alle bestuursniveaus en van het poll-systeem. (8) Met dit programma - maar ook met andere punten - vertoonden de christen-democraten duidelijke overeenkomsten met de programmaverklaringen van de socialisten en progressieve liberalen. Maar voorts verwierpen zij hun linkse maatschappijvisie en wilden zij een christelijk alternatief bieden. Ten slotte bevatte het programma nog punten die andere maatschappelijke knelpunten in vraag stelden. Zo was er de eis tot een rechtvaardiger verdeling van de belastingen in verhouding tot het bezit. Het eisenpakket over de schoolkwestie hield een gelijke behandeling van alle scholen in, gelijke subsidies volgens het aantal leerlingen en de invoering van de leerplicht voor de bestrijding van het analfabetisme en de sociale achterstand. Wat de Vlaamse zaak betreft, werd de erkenning van het Nederlands op alle niveaus geëist. Het Vlaamsch moet in ‘t Vlaamsch land de bestuurlijke, rechterlijke en wetgevende taal zijn en de twee landstalen moeten in alle Besturen evenwaardig zijn. De legerdienst moest afgeschaft worden en vervangen door een leger van vrijwilligers. In het voorbereidende stadium diende het systeem van willekeurige loting en invloedrijke uitkoop stopgezet te worden.

Gansch het Programma der Christene Volkspartij ligt besloten in deze twee hoofdpunten: 1. de treffelijke broodwinning van arbeider en burger; 2. hun volledig burgerrecht. En priester Daens besloot zijn opsomming met: "...De Christene Volkspartij is eigenlijk geene politieke Partij, ‘t is eene christene sociale Partij, ’t is eene christene sociale Partij, die voor doel heeft de Maatschappij te verbeteren en te hervormen volgens de grondregels van ‘t Evangelie : Rechtvaardigheid, Broederlijkheid; ...en volgens ’t woord der Pauselijke Encycliek, al de menschen van goeden wil uitnoodigt tot het opbouwen der nieuwe Maatschappij op de Rechtvaardigheid gesteund en waar de Vrede bloeien zal." (9)

De moeizame ontwikkeling van een omstreden partij

Nooit een volledige doorbraak...

De Christene Volkspartij heeft een kort, maar zeer turbulent bestaan gekend.De partij werd opgericht in 1893 en zou dertig jaar later - in 1923 - officieel de Christene-Volkspartij-Vlaams Front heten, wat concreet betekende dat de partij zichzelf ophief ten voordele van eenjongere en andere dynamiek. In de tweede helft van de jaren twintig zou het oorspronkelijke daensismevolledig verdrongen worden door een extremer Vlaams gedachtegoed. Wanneer in 1933 officieel het VNV (10) werd opgericht, vond men in de Aalsterse afdeling, nog een aantal namen terug van de jongere generatie daensisten van na de Eerste Wereldoorlog. Maar wanneer we spreken over het ‘daensisme’, verzamelnaam van de beweging rond priester adolf Daens en de Christene Volkspartij, denken we op de eerste plaats aan de periode dat de beweging furore maakt op het einde van de negentiende eeuw - tot de Eerste Wereldoorlog - blijven functioneren, zij het wel met de nodige interne conflicten die een efficiënte doorbraak zouden belemmeren. En die interne strubbelingen zijn spijtig genoeg een constante geweest in de geschiedenis van het daensisme. De beweging was in haar korte leven te veel onderhevig aan stromen kritiek en persoonlijke tegenwerking zodat slechts een uiterst solide constructie de partij had kunnen behouden voor een neerwaartse evolutie. Jammer genoeg kon de partij in haar bestaan nooit een sterke structuur ontwikkelen waarmee ze zich kon afschermen tegen scherpe acties en reacties uit conservatieve en concurrende hoek. Het daensisme situeerde zich vooral in Aalst en omgeving en kende nooit een totale doorbraak in Vlaanderen. Wel werden her en der tijdelijke kernen opgestart (11) die gelinkt werden aan de beweging in Aalst, maar tot een gestructureerde samenwerking tussen die kernen kwam het zelden of nooit. Waarom was het voor de partij zo moeilijk om - zoals het iets oudere broertje, de Belgische Werkliedenpartij - dé partij te worden voor de loonarbeiders, de boeren, de seizoenarbeiders, kortom voor de minder begoede klasse. Om dit probleem te ontrafelen is het nodig even dieper in te gaan op de concrete problemen waarmeehet partijbestuur geconfronteerd werd.

Tegenwerking uit kerkelijke hoek

In de eerste plaats werd de jonge partij vanaf het begin getekend door de gespannen relatie tussen boegbeeld priester Daens en de kerkelijke overheid. Het uitgesproken politieke engagement van Adolf Daens was aanleiding tot een ware heksenjacht. De represailles die tegen Daens door zijn geestelijke oversten genomen werden, hadden een directe weerslag op het karakter van zijn politieke engagement. Daens werd steeds meer verbeten, verbitterd en verlegde keer op keer de grenzen van het aanvaardbare. Maar zijn openlijke uitsluiting had uiteraard ook een directe weerslag op de partijleiding en haar kiezers die als christenen de evolutie met vertwijfeling of met verontwaardiging volgden. Voor sommigen was de koppige houding van Daens tegenover zijn oversten niet te combineren met hun eigen religieuze beleving. Zij keerden na een persoonlijke tweestrijd terug onder de conservatieve vleugel van de katholieken. Voor anderen waren de kerkelijke incidenten redenen om de oubollige en ondemocratische katholieke instelling definitief de rug toe te keren en te kiezen voor een meer socialistisch geïnspireerde politieke weg. De besluiten die van hogerhand genomen werden met betrekking tot Daens’ politieke engagement hadden natuurlijk een onmiddellijke invloed op een in de kern christelijke partijleiding. Maar de persoonlijke boycotacties die gestart werden door de lagere geestelijken van Aalst en omstreken waren voor de achterban zeer nefast. Tot aan de dood van priester Daens werd vanop de preekstoel gewaarschuwd voor deze verdwaalde priester. Hem steunen was doodzonde (12), want dan was men de katholieke Kerk afvallig. Wie geloof en belang hechtte aan de leer van het daensisme, wie de bladen las - of nog erger, wie zich abonneerde op De Werkman of Het Land van Aelst - riskeerde door zijn werkgever op staande voet ontslagen te worden. Het gezag en de invloed van de kleine pastoors was bindend voor het nieuwe proletariaat met een plattelandsmentaliteit. Maar wanneer de pastoors dan ook nog onder één hoedje speelden met de patroons van de fabrieken, werd de druk voor veel lezers en kiezers te groot. Velen gaven hun abonnement bij Pieter Daens dus op met als uitleg dat ze de partij een warm hart toedroegen, maar moesten denken aan de vele mondjes die gevoed moesten worden. Pieter Daens’ directe betrokkenheid bij de Christene Volkspartij legde dus ook een extreem grote druk op zijn eigen gezinssituatie. Broodroof, kwaadsprekerij en valse beschuldigingen maakten het vroegere sociale leven ook voor zijn vrouw en kinderen onmogelijk. De situatie waarin de jonge partij zich moest ontwikkelen was dus verre van ideaal. De hogere geestelijkheid verhinderde de ontplooiing van het boegbeeld van de partij; de lagere en lokale geestelijken sloegen op eigen houtje de integrale daensistische beweging in de ban, en het persorgaan van de partij, dat een heel direct en nauw contact had met de lezers, werd ondermijnd en leeggezogen door de hevige bekampingen. De toon in de Pieter Daens’ kranten werd steeds bitser en haatdragender tegenover alles wat conservatief en behoudsgezind was. De Werkman werd het forum bij uitstek waar politieke problemen, kerkelijke polemieken, maar ook zeer persoonlijke conflicten op een verwijtende en gekleurde toon werden uitgespit.Door al deze problemen werd de partij ten opzichte van het katholieke blok steeds meer in een geïsoleerde positie geplaatst en werd een samenwerking moeilijker tot onmogelijk.

Gematigde daensisten versus radicale daensisten

Aanvankelijk was bij de oprichting de volledige autonomie van de partij voor sommige kopstukken nochtans niet noodzakelijk. Voor hen - de gematigden waartoe de gebroeders Daens behoorden - was de rol van de Christene Volkspartij veeleer van tijdelijke aard. De partij moest enkele zaken in beweging brengen, moest ogen openen voor problemen, moest de behoudsgezinde katholieke be- weging inspireren tot verandering en openheid. Bij verkiezingen hoopten zij als vertegenwoordigers van de christen-democratische strekking een plaats te krijgen op de katholieke lijst. Na haar taak als terreineffenaar, kon de Christene Volkspartij weer opgenomen worden in één grote progressieve katholieke beweging, op voorwaarde dat de beweging hiervoor niet moest afwijken van haar idealen. Maar de kloof tussen de conservatieve katholieken en de democratische christenen was juist nergens zo diep als in Aalst. En de redenen hiervoor lagen vrij persoonlijk. De Katholieke partij werd voor Aalst en omstreken getrokken door Charles Woeste, een behoudsgezind en extreem verdediger van de privé-belangen van de nieuwe rijken. De hervormers werden in Aalst getrokken door Adolf Daens, verpersoonlijking van de eigenzinnige strijd tegen sociaal onrecht. In Gent, Luik, Verviers en Turnhout was men er bij de parlementsverkiezingen van 1894 wel in geslaagd om tot een akkoord te komen tussen christen-democraten en katholieken. Maar vanaf het ogenblik dat de partij besloot om in Aalst voor de verkiezingen van 1894 een eigen lijst in te dienen, werden de acties tegen de Christene Volkspartij en haar boegbeeld Adolf Daens gestart. Het autonome optreden van de partij in Aalst werd beloond, want Adolf Daens werd met de verkiezingen van 1894 verkozen als volksvertegenwoordiger. Voor de radicale christen-democratische vleugel - waartoe Hector Plancquaert, Aloïs de Backer, Léonce Du Castillon en priester Florimond Fonteyne behoorden - was de onmogelijkheid tot samenwerking vanaf het begin duidelijk geweest. In 1893 hadden ze een autonome partij opgericht waarvan de onafhankelijkheid geen voorlopig statuut was, maar een eens en voor altijd verworven recht. Voor hen was ‘verzoening’ met de Katholieke partij - waartegen zij juist reageerden -onmogelijk vanaf het begin, en betekende onafhankelijkheid juist de sterkte van de Christene Volkspartij. Slechts dan konden haar doelstellingen extreem ambitieus zijn. Wanneer priester Daens in 1897 als vertegenwoordiger van de Christene Volkspartij uitgesloten wordt op de vergaderingen van de progressief-bedoelde katholieke Belgische Volksbond 13, moeten ook de gematigde daensisten hun hoop op een mogelijke samenwerking definitief opbergen. Eens te meer wordt het dissident karakter van de beweging bevestigd. Tijdelijke overeenkomsten met goddeloze socialisten Door de uitsluiting van de Christene Volkspartij uit één van de weinige beloftevolle katholieke initiatieven, zal de beweging een nog autonomer koers varen en zelfs op sommige momenten aansluiting zoeken bij de ‘goddeloze’ socialisten of liberalen. Het partijprogramma van de Christene Volkspartij vertoonde immers veel gelijkenissen met dat van de andere hervormingsgezinde partijen. Vooral met de socialistische partij waren de overeenkomsten heel duidelijk: met name in hun sociaal programma en ook in hun strijd voor Algemeen Stemrecht en Evenredige Vertegenwoordiging konden beide elkaar de hand reiken. Maar er bleven fundamentele verschilpunten: de daensisten waren christenen die geloofden in God, en de partij noemde zichzelf een Vlaamse partij. Na de Eerste Wereldoorlog zou ze haar accenten dan ook verleggen van sociaal-geëngageerd naar (extreem) Vlaams-geëngageerd. Maar de verdediging van de Vlaamse belangen heeft vanaf het begin aparte aandacht gekregen. 14 De Belgische Werklieden -partij bleef dus tot op zeker hoogte altijd een ‘rood, barbaars en goddeloos gevaar’. Maar de haat van de daensisten werd zo eenduidig geprojecteerd op de conservatieve Katholieke partij - met Woeste als kop van jut - dat een toenadering tot de losbandige oproerkraaiers steeds meer tot de mogelijkheden ging behoren.

In heel de geschiedenis van de Christene Volkspartij zou het enkele keren tot een bewuste samenwerkingkomen met de andere hervormingsgezinden. Deze samenwerking hield dan meestal niet meer in dan een gezamenlijk opkomen op eenzelfde lijst voor de verkiezingen, waarbij beide partijen zich achter één groot gemeenschappelijk programmapunt plaatsten: de eis voor Algemeen Stemrecht en Evenredige Vertegenwoordiging. Voor verkiezingen werden dan tijdelijke kartels gesloten met strikt geregelde afspraken over de verdeling van de mandaten bij een mogelijke overwinning. Deze samenbundeling van krachten tegen de grote katholieke vijand werd echter niet bestendigd na de verkiezingen. Dit was immers voor de Christene Volkspartij dé voorwaarde voor het gemeenschappelijk indienen van één lijst: dat na de opgeleverde resultaten elk weer zijn eigen weg zou gaan omdat er te grote ideologische verschillen bleven tussen de tijdelijke bondgenoten. Maar juist het tijdelijke aspect van de samenwerking - het maken van een ‘deal’ voor de verkiezingen - was een vorm van opportunisme waar sommige leden van de partij dan weer moeite mee hadden. Met name de radicale strekking vond dat een onafhankelijke Christene Volkspartij ook in het uur van de beoordeling alleen oog in oog moest staan met haar kiespubliek. Het waren vooral de gebroeders Daens die vonden dat de bundeling van de krachten van gelijkgestemden gelegitimeerd werd wanneer dit het doel dichterbij bracht. Plancquaert en De Backer wezen echter een dergelijk opportunisme radicaal af.

Interne spanningen

Dat de zwaargewichten van de partij regelmatig lijnrecht tegenover elkaar stonden in hun politieke opvattingen, was voor de beweging nooit positief. Maar zolang priester Daens leefde, bleven de meeste partijconflicten zoveel mogelijk binnenskamers. Na zijn dood zou dit echter veranderen. De dood van priester Daens betekende voor de partij een moreel verlies op twee manieren. Het boegbeeld werd tweemaal door de partij ‘verloren’. In het licht van zijn nakende dood - Adolf Daens had een eerste waarschuwing gekregen door ernstige hartproblemen - volgde hij na een hevige persoonlijke strijd zijn wens om zich te verzoenen met de Kerk. Deze verzoening of vergeving hield in dat hij zich openlijk moest distantiëren van de Christene Volkspartij. Concreet betekende dit dat hij geen lid meer kon zijn van de partij, laat staan voorzitter. Hij moest verzaken aan elke activiteit en elke sympathiebetuiging. Toch voldeed hij aan de eis van zijn bisschop in ruil voor de absolutie van zijn rebels en ‘antikerkelijk’ gedrag van de voorbije jaren. De partijtop reageerde op dit ‘verraad’ ontdaan en zonder enig begrip. Adolf Daens’ distantiëring werd echter na zijn dood door de partij vrij snel in een juiste context gezien. Zijn definitieve afwezigheid werd onmiddellijk voelbaar. Vanaf 1907 namen de interne strubbelingen, roet als protagonisten Pieter Daens en Hector Plancquaert, dermate toe dat een finale ondergang onvermijdelijk leek. Plancquaert wist samen met priester Fonteyne de partijlijn te radicaliseren, maar kwam hierdoor in botsing met Pieter Daens die als volksvertegenwoordiger vaak een eigenzinnige koers volgde. In september 1907 kwam het zelfs tot een openlijke scheuring tussen Hector Plancquaert en Pieter Daens. Het gevolg was een diepe malaise, waarbij de partij weer een deel van haar aanhang verloor. En dit kon ze missen, want door de onenigheid in eigen rangen, door de hevige haatcampagne van de katholieken, door de chantage van de conservatieven op de christelijke kiezers en door het uitblijven van directe resultaten van het partijprogramma, hadden al veel gematigde kiezers afgehaakt. Vanaf 1910 probeerden jonge elementen, de zogenaamde Jong Daensisten, de partij er bovenop te helpen. Ze slaagden erin om opnieuw een beperkte samenwerking tot stand te brengen tussen de verschillende afdelingen en fracties. En in Hector Plancquaert zagen ze hun nieuwe sterke man. Bij de parlementsverkiezingen van 1914 behaalde de daensistische lijst 28 % van de stemmen, wat net niet genoeg was voor een tweede parlementszetel. Pieter Daens bleef als enige volksvertegenwoordiger zetelen, en voor Plancquaert was dit de zoveelste ontgoocheling in zijn eeuwige politieke loopbaan-zonder-mandaat.

De Eerste Wereldoorlog zou de activiteiten van de daensisten grotendeels stilleggen. Weer zoudende kopstukken elk op een andere manier omgaan met de nieuwe situatie. Pieter Daens bleef in Aalst actief in het volkshuis van de daensisten, het lokaal Volksverheffing, waar hij poogde niet te verzaken aan de doelstellingen van de Christene Volkspartij. Hij zou tot aan zijn dood in 1918 zuiver daensist blijven. Hector Plancquaert werd bezieler van het activisme. 1 5 Samen met hem stapten vele jonge daensisten over naar de beweging die hen dé toekomst leek en uitkomst bood voor al hun Vlaamse verwachtingen. Na de oorlog was de daensistische beweging fel gehavend. De partij zat alweer zonder leidinggevende figuren: Pieter Daens was overleden, Plancquaert en anderen waren wegens hun activistische avontuur over de grens gevlucht. De partijleiding moest vernieuwd of aangevuld worden met nieuwe dynamische krachten, en de doelstellingen dienden herbekeken te worden in het kader van de nieuwe tijd. Het vooroorlogse programma was immers niet meer toepasbaar op een maatschappij die door de oorlog grondig was gewijzigd. Zo was het niet langer nodig om de uitwerking van een sociale wetgeving te bepleiten omdat dit intussen algemeen als een verworven recht begon te gelden. Of om zich te profileren als dissidente groep ten opzichte van de conservatieve katholieken, aangezien binnen de katholieke beweging de hervormingsgezinde en democratische groepering overwicht kreeg op de behoudsgezinden á la Woeste. Het kiesgedrag van vele voormalige aanhangers veranderde. Een deel keerde terug naar de nieuwe democratisch geïnspireerde Katholieke partij, en een groot deel van de arbeiders koos voor de radicalere standpunten van de Socialistische partij. En de invoering in 1919 van het Algemeen Enkelvoudig Stemrecht voor mannen betekende een totale verschuiving binnen de politieke partijen. Dit alles zorgde ervoor dat de naoorlogse geschiedenis van het daensisme nog weinig gemeen had met het eigenlijke daensisme ‘van of volgens’ priester Daens.

De betekenis van de daensistische beweging

De partij laveerde heel haar bestaan tussen een samenwerking met een andere politieke groepering of de bewuste keuze voor autonomie. Vóór de Eerste Wereldoorlog gaven de kartels met de socialistische partij vaak aanleiding tot onderlinge twisten; ná de oorlog ontstonden er conflicten over de samensmelting met de Vlaams-nationalisten. Over politieke samenwerking heerste binnen de Christene Volkspartij nooit eensgezindheid. Door de continue strijd voor de erkenning en aanvaarding als politieke eenheid werd het hoofdbelang - de strijd tegen sociale wantoestanden - onbewust naar het achterplan geschoven. De partij beschikte eenvoudigweg niet over de structurele en financiële middelen om een stevig sociaal apparaat uit te bouwen. Maar vanuit haar sociale bekommernis was het evident dat de nieuwe partij in haar schoot allerlei instellingen probeerde op te richten om de noden van het ‘gewone volk’ te lenigen: ziekenfondsen, vakbonden en coöperaties. De daensistische beweging heeft de oprichting van deze sociale organisaties daadwerkelijk gepropageerd, zowel op meetings als in haar persorganen. De partijstructuur was echter te zwak om een gecoördineerd en blijvend netwerk uit te bouwen. Bijgevolg konden de meeste initiatieven hun territoriale beperktheid niet overstijgen en bleven ze relatief klein in vergelijking met gelijkaardige organisaties van andere partijen. De daensisten werden onvergetelijk wegens hun status als dissidente beweging, die vóór de Eerste Wereldoorlog verworven werd. Indien de conservatieve katholieken zich niet zo onverzoenbaar hadden opgesteld tegenover de ‘afvallige’ priester Daens en zijn politieke achterban, was het mogelijk gebleven te veronderstellen dat de daensistische strekking teruggekeerd zou zijn naar de katholieke stal. Beide groeperingen evolueerden echter zozeer uit elkaar dat elke samenwerking uitgesloten werd.

De conflicten met de Katholieke partij overheersten in grote mate de geschiedenis van het daensisme. Juist daardoor verkreeg het zijn dissidente karakter, en behield de partij tot aan de Eerste Wereldoorlog haar functie van zweeppartij. Na de oorlog - op een moment dat ook de katholieken begrepen dat een sociaal-democratische vernieuwingspolitiek de enig mogelijke weg was - verviel de bestaansreden van de Christene Volkspartij en verloor ze haar betekenis van sociaaldemocratische gangmaker. De Christene Volkspartij was een hervormingsgezinde beweging, waarvan het belang vooral schuilt in het aanzetten tot progressieve evoluties binnen andere partijen. Ondanks alle spanningen week de Christene Volkspartij nooit af van haar vooruitstrevende standpunten.

NOTEN

(1) Misoogsten: mislukte oogsten.

(2) Beluik: min of meer besloten ruimte, blinde steeg waarin het werkvolk onderkomen vond; eigenaars en bouwheren waren vaak industriëlen of handelaars die als echte huisjesmelkers optraden; in Gent - toen de belangrijkste industriestad van België - werden de meeste beluiken nog tussen 1860 en 1880 gebouwd.

(3) Ongezonde en gevaarlijke omstandigheden: dat gold algemeen maar vooral in de spinnerijen en de asbestfabrieken.

(4) 1886: In Antwerpen werd de Belgische Werkliedenpartij opgericht. Er waren in dat jaar ook grote sociale onlusten o.m. in Wallonië, tot het bekomen van het algemeen stemrecht.

(5) Zie artikel Priester Daens en de kerkelijke overheid

(6) ‘Daensistische beweging’: de sociaal-politieke beweging waarvan priester Daens voortrekker was. Officieel heette de partij Christene Volkspartij. Deze benaming verschilde echter van streek tot streek, afhankelijk van de initiatiefnemers. Maar allen hadden ze eenzelfde gedachtegoed: sociaalvernieuwend, christelijk, vlaamsgezind en democratisch. Aangezien deze sociaalvernieuwende partij in Aalst de grootste aanhang kende, werd de naam Daens rechtstreeks aan de beweging gekoppeld, niet alleen omdat hij een voortrekker was maar ook omdat hij een veelbesproken, controversieel figuur was. ‘Daensisme’ is de benaming van een sociaal-democratische stroming rond de eeuwwisseling die vanuit Aalst gevoerd en verspreid werd. ‘Daensistische beweging’ omsluit de Christene Volkspartij en alle sociaal-culturele initiatieven die vanuit hetzelfde gedachtegoed ontstonden.

(7) Steenbakker en hopboer duiden niet alleen de werkman/arbeider aan, maar ook de werkgever; daarom is boven ‘arbeiders in de steenbakkerijen en de hopkwekerijen’ gebruikt.(8) Poll-systeem: In dat systeem wordt een kandidatenlijst vastgesteld door een stemming van de partijleden.

(9) Uit het programma der Christene Volkspartij, ondertekend door Adolf Daens.

(10) VNV: het Vlaams Nationaal Verbond werd in 1933 gesticht, met als leider Staf de Clercq. In 1936 behaalde het VNV bij de verkiezingen een groot succes. Het wilde een federale hervorming van België. In WO II geraakte het betrokken in de collaboratie.

(11) In 1895 ontstonden daensistische kernen in Antwerpen, Brussel, Oostende, Gent, Kortrijk, Oudenaarde, Dendermonde en Roeselare. Later kwamen hier Deerlijk en Brugge bij.

(12) Doodzonde: in de rooms-katholieke Kerk is dat een zonde die de geestelijke dood van de ‘ziel’tot gevolg heeft.

(13) De Belgische Volksbond was een katholiek initiatief dat onder leiding van Arthur Verhaegen op zoek ging naar mogelijkheden om structurele oplossingen te bieden aan sociale problemen, zonderde belangen van de katholieke partij uit het oog te verliezen. De vereniging was het eerste sociaalvernieuwend initiatief van de katholieke beweging.

(14) Het Nederlands als erkende overheidstaal op alle bestuursniveaus, het Nederlands erkend als officiële onderwijstaal, ook de erkenning van de Vlaamse cultuur enz.

(15) Activisme: politieke activiteit die tijdens WO I (in het bezette gebied), met de steun van de bezetter, oplossingen poogde te vinden voor de achterstelling van Vlaanderen in België.

Bron: http://www.daens.org