dr. P. Bange, Radboud Universiteit Nijmegen
In enkele geschriften geeft Erasmus zijn mening over
oorlog. Zijn opvattingen worden geplaatst tegenover
die van de christelijke Middeleeuwen en van de
Romeinen, maar je kunt ze ook nu zó gebruiken.
Erasmus strijdt tegen bekende zaken: de
rechtvaardige oorlog, de heilige oorlog ... 'Stel je
voor dat een bezoeker van een andere planeet komt
kijken hoe het hier toegaat en dat die bezoeker
geleerd heeft over het leven en de geboden van
Christus en een en ander wel eens met eigen ogen wil
zien. Zou hij dan niet denken dat elk willekeurig
dier behalve de mens zelf die 'mens'was waraover hij
had gehoord?'
'Iedereen die weet wat oorlog is, heeft er een
afschuw van. Er is niets slechter en niets dat meer
vermeden zou moeten worden. Oorlog is onmenselijk en
onchristelijk.'
Dat zegt Erasmus (1469-1536) aan het begin van zijn
bespreking van het gezegde 'Dulce bellum inexpertis'
in de Adagia, letterlijk vertaald: zoet is de oorlog
voor de onervarenen. Zijn afkeer van oorlogen blijkt
duidelijk uit dit korte citaat. Hiermee spreekt
Erasmus niet in de lijn van de christelijke
traditie. Die was helemaal niet zo pacifistisch als
we misschien wel denken. In de eerste eeuwen van het
christendom,
toen het zich noodgedwongen 'ondergronds' moest
verspreiden, waren de christenen pacifisten. Zij
volgden de leer van Christus, zoals die in de
evangeliën verwoord staat:
'Als iemand u op de ene wang slaat, keer hem dan ook
de andere toe, heb uw vijanden lief wie het zwaard
opneemt zal door het zwaard vergaan'.
In de praktijk betekende dat ook, dat hun
geloofsleer het niet toestond in de Romeinse legers
te dienen.
Voor de Romeinen betrof het probleem van een oorlog,
àls er al een probleem was, niet zozeer de
religieuze alswel de juridische verhoudingen. Het
ging om het rechtsherstel van de benadeelde partij,
om compensatie bij contractbreuk; kortom, er moesten
rechtvaardige oorzaken zijn,
justa causa. Alleen dan kon er ook sprake zijn
van een rechtvaardiige oorlog, een
bellum justum.
Een rechtvaardige oorlog is zodoende een legaal
proces; een oorlog zonder noodzaak of oorzaak is
roof of diefstal. Een formele oorlogsverklaring, die
leidt tot een
bellum justum of zelfs een
bellum pium,
een vrome oorlog, heeft de steun van de goden. Een
oorlog kan dienen om vijanden te verdrijven, onrecht
te wreken, bondgenoten te helpen, eigendommmen terug
te krijgen. Tijdens zo'n oorlog is het toegestaan om
burgers gevangen te nemen, land te verwoessten en
steden te plunderen. De rechtvaardige oorlog
rechtvaardigt dergeelijke in onze ogen
onrechtvaardiggheden. De Romeinen zagen dat echhter
anders: de vreemdeling, de barrbaar, de vijand heeft
geen rechten.
In het jaar 313 bekeerde keizer Constantijn zich tot
het christendom. Er bestaat een fraaie legende over
deze gebeurtenis: toen hij op het punt stond een
belangrijke slag te voeren, zag hij in de lucht een
kruisteken, met daarbij de woorden:
'In dit teken
zult u overwinnen'.
Dat gaf voor hem de doorslag; hij bekeerde zich -
hoewel hij volgens sommigen dat pas op zijn sterfbed
deed - en vaardigde het zogenaamde tolerantie-edict
uit: christenen mochten niet meer vervolgd worden.
Keizer Theodosius ging in 381 nog verder: hij
verklaarde het christendom tot officiële
staatsgodsdienst. Vanaf dat moment kwamen er ook
christenen op hoge posten en moesten ook zij hun
handen vuil gaan maken. En dat betekende een geheel
andere houding tegenover kwesties van oorlog en
vrede.
De kerkvader Augustinus (354-430), bisschop van het
Noordafrikaanse Hippo, introduceerde nu voor
chrisstenen de 'rechtvaardige oorlog', geba seerd op
het Romeinse gedachteegoed. 'Rechtvaardige oorlogen
wreken onrecht' luidde zijn omschrijving. Dat wil
zeggen, dat een oorlog in feiite alleen een
defensieve oorlog kan en mag zijn. Er is dus van
christelijke kant geen sprake meer van een algeeheel
verbod op oorlogvoeren en bloedvergieten.
En dan zitten we meteen middenin het probleem van de
discrepantie tussen theorie en praktijk. Want
waar is het
'heb uw vijanden lief' gebleven? Past een oorlog
wel in een christelijk staatsbestel? En als het echt
niet anders kan: welk onrecht moet er gewroken
worden en welk onrecht is geen oorlog waard? Wanneer
is een oorlog geoorloofd, wie heeft het gezag om een
oorlog te verklaren? En ook: mag de geesteelijkheid
aan een gewapende strijd deelnemen?
Vóór keizer Constantijn veroordeelden geestelijken
de oorlog nog; nu gaan ze mee met de opvatting dat
tegenstanders van de christelijke keizers vijanden
zijn van het geloof. Ook de kerkvader Ambrosius, een
tijdgenoot van Augustinus en bissschop van Milaan,
ziet mogelijkheeden tot oorlogvoering: God stuurt
oorlogen om zondaars te straffen, alle barbaren zijn
vijanden, het christendom moet verdedigd worden.
De opvattingen van Augustinus hebbben echter de
grootste invloed gehad in de Middeleeuwen: zijn leer
van de rechtvaardige oorlog wordt de canoonieke leer
van de kerk, waarbij het centrale punt is, dat
oorlog een connsequentie is van de zonde en tegelijk
de remedie ervoor. De oorlog wordt zo - merkwaardig
genoeg! - een instrument voor de vrede, wanneer men
de goede intentie heeft en het doel juist is. En nog
een stap verder: een oorlog om rechtvaardigheid te
verdedigen op goddelijk bevel is een heilige oorlog.
De kruistochten, die gevoerd werden onder het motto
'God wil het!', lieten zien welke afschuwelijke
consequenties dit laatste idee heeft gehad.
Laten we nu Erasmus het woord geven.
'Dulce bellum inexpertis'
In 1500 liet de christen-humanist Erasmus, één van
de grootste geleerrden van zijn tijd, de eerste
uitgave van zijn verzameling Adagia, Griekse en
Latijnse spreuken of spreekwoorrden voorzien van
commentaar, het licht zien; in deze eerste editie
waren dat er iets meer dan achthonderd. In de
laatste uitgave van 1533 zijn het er meer dan
drieduizend geworden.
Een van de bekendste uitspraken en door hem meest
uitvoerig becommmentarieerd is wel 'Dulce bellum
inexpertis'[1].
Met groot redekundig talent schetst Erasmus de in
zijn ogen bedrieglijke ideeën over oorlog in zijn
tijd en stelt daar zijn eigen pacifistische, op het
evangelie gebaaseerde theorieën tegenover.
In zijn tijd was het allesbehalve russtig in Europa:
de Duitse keizer, de Franse en Engelse koningen en
niet te vergeten de verschillende pausen bestreden
elkaar voortdurend in wissselende coalities. Erasmus
begint dan ook met een beschrijving van de
verrschrikkingen van de gewapende strijd.
Iedereen die weet wat oorlog is, verrafschuwt het.
Er is niets slechter en niets dat meer vermeden zou
moeten worden. Oorlog is mensonwaardig en
onchristelijk. Maar wat is het geval? Overal wordt
oorlog gevoerd, door heidenen en christenen, door
leken en geestelijken. Juristen en theeologen gooien
olie op het vuur. Maar is niet het menselijk
lichaam, dat de natuur ons gegeven heeft, bij
uitstek geschikt voor vriendschap? Stieren hebben
horens, leeuwen klauwen, olifanten slagtanden, maar
wat heeft de mens van dit alles? Juist, niets!
Alleen hij is naakt geboren en ongeewapend. In
tegenstelling tot de dieeren is hij vanaf zijn
geboorte afhankelijk van anderen. Hij heeft
vriendelijke ogen, armen om te omhelzen, een mond om
te kussen ... Hij heeft de spraak, de rede en de
goede wil. En tenslotte maar niet tenminste, hij
heeft een vonk van Gods geest in zich.
Vergelijk dat alles nu eens met een oorlog, zegt
Erasmus: gekletter van wapens, akelig lawaai,
bombardeementen, slachtpartijen, vertrapte oogsten,
verbrande boerderijen, verdreven vee, verkrachte
meisjes, geplunderde kerken.
Hoe succesvol een oorlog ook mag zijn (voor de
overwinnaars uiterraard), het resultaat is altijd
ellende. En een van de ergste dingen is, dat hij
niet binnen de perken gehouden kan worden: de ene
oorlog leidt tot de andere. Mensen verliezen hun
menselijkheid in het strijdgewoel.
Waar komt deze ellende toch vanndaan?, vraagt hij
zich af. Zou de natuur haar eigen creatie nog wel
herkennen? Was de mens niet geschaapen om goed te
doen?
Het moet een geleidelijk proces zijn geweest,
betoogt hij. Vroeger begonnnen jonge mannen te jagen
op dieren voor voedsel en ze wikkelden zich in hun
huiden tegen de kou. Dit waren de eerste
moordenaars. En als het eenmaal een vaste gewoonte
is geworden, wordt het gesanctioneerd. (Hoe
herkenbaar is dat!). Ook bij mensen onderling is er
sprake van een - buitengewoon slechte -
onttwikkeling: worden ruzies aanvankeelijk nog
beslist in tweegevechten, wanneer mensen zich
aaneensluiten worden de onenigheden ook steeds
groter. En zo, zegt Erasmus, ontstaat de militaire
wetenschap tegelijk met de beschaving.
Er blijven eerst nog wel sporen van menselijkheid:
de strijd is meer een competitie in dapperheid dan
de zin om te doden. Maar als de hoogste macht
eenmaal in handen komt van schurken is de ellende
niet te overrzien. Want wat is oorlog anders dan
moord, door velen begaan?
En dan durft men nog van heilige oorlogen te
spreken! Er wordt algeemeen pardon gepredikt voor de
zonnden die tijdens een oorlog begaan worden. Aan
beide zijden zijn er geestelijken die krijgshaftige
preken houden, aan beide zijden strijdt men in naam
van Christus. Wat doet Christus' naam hier? Oorlog
is duivels, Christus zou in een bordeel nog beter
passen dan in een oorlog! Laten we oorlog en vrede
nu eens vergelijken, gaat hij wat kalmer verder.
Wat is er beter dan vriendschap? Vrede is
vriendschap onder velen; oorlog is niets anders dan
uit de hand gelopen privé-onenigheid, terwijl het
toch zo veel gemakkelijjker is goed te doen dan
kwaad. De voordelen van vrede zijn veel groter dan
die van oorlog; er is geen oorlog die zo goed kan
aflopen dat de overrwinnaar er geen spijt van heeft
dat hij eraan begonnen is. Oorlog beteekent extra
belasting, troepen bij elkaar houden, versterkingen
bouuwen, wapens rondsjouwen, greppels graven.
Soldaten slapen waar een mestkever nog niet zou
willen liggen!
Vrede kan met minder kosten bereikt worden; met de
mankracht die nodig is om een stad te belegeeren,
kan een nog véél mooiere stad gebouwd worden.
Christus' gebod was het gebod van liefde, hij gaf
zijn discipelen slechts de vrede. En zelfs in het
Oude Testament vinnden we hiervan al een getuigenis:
Salomo mocht de tempel bouwen, niet David die teveel
oorlogen gevoerd had.
Erasmus in
Basel in een fictief studeervertrek met een van zijn
studenten/huisgenoten. Houtsnede van een onbekende
eigentijdse meester.
Stel je voor dat een bezoeker van een andere planeet
komt kijken hoe het hier toegaat en dat die bezoeker
geleerd heeft over het leven en de geboden van
Christus en een en ander wel eens met eigen ogen wil
zien. Zou hij dan niet denken dat elk willekeurig
dier behalve de mens zelf die 'mens' was waarover
hij had gehoord? Zou hij christenen niet overal
elders zoeken dan op de plaattsen van rijkdom, luxe
en tirannie?
We hebben het een en ander overgenomen uit het
Romeinse recht, omdat dat kennelijk rechtvaardig is
en we hebben de evangelische leer daaraan aangepast,
zegt Erasmus. Maar dit recht leert ons kwaad met
kwaad te vergelden.
Vroeger waren er nog wat beperkinngen, maar nu is er
niets dat wij pseudo-christenen niet aangrijpen om
oorlog te voeren. En de soldaat die het wreedst is
geweest, wordt kapiitein in de volgende oorlog.
Voorstanders van oorlog willen nog wel eens naar het
Oude Testament verwijzen, gaat hij verder. God beval
immers de joden te strijden tegen hun vijanden? Ze
vochten niet tegen elkaar, maar tegen vreemdelingen
en slechte mensen. Het ging om een verschil in
religie; hun tegenstanders aanbaden verkeerde goden.
Maar als dit voorbeeld zo aantrekkelijk is, waarom
hebben wij dan ook niet
de besnijdenis en het dieroffer overgenomen?
Christus zei dat we het zwaard weg moesten steken,
behalve om - met een geestelijk zwaard - te vechten
tegen de liefde voor geld, tegen toorn, ambitie,
angst voor de dood. Dat is de enige oorlog die tot
vrede leidt.
Maar mensen mogen toch in een rechttvaardige oorlog
strijden?
Tja, antwoordt Erasmus:' Wie vindt zijn eigen
redenen om oorlog te voeeren niet rechtvaardig?'
Na deze retorische vraag begeeft Erasmus zich op wat
praktischer terrrein. Sommige mensen voeren als
'argument pro' aan, dat er pausen zijn die ten
strijde trekken. Maar waarom kijken we naar mensen
in plaats van naar Christus?
Het argument dat we een misdadiger toch ter dood
mogen veroordelen, snijdt geen hout: in dat geval
wordt alleen de schuldige gestraft, in een oorlog
lijden duizenden onschuldige mensen. Daarom is het
verstandig, dat men zich afvraagt of een oorlog wel
zin heeft. Wie niet de geest van een vorst heeft,
moet dan maar hanndelen als een zakenman; die doet
ook niets dat teveel kost.
In goed middeleeuwse traditie illuustreert Erasmus
deze laatste beweering met een exempel. Er waren
eens
twee familieleden die ruzie hadden over een erfenis.
Ze namen beiden juristen in dienst. Gelukkig kwam de
ene op tijd bij zijn verstand en zei tegen de ander:
het is goedkoper als we samen zonder hulp van
buitenaf de erfenis verdelen. Wat ze daarop ook
deden. En zo kan men ook voordat men een oorlog gaat
voeren maar beter arbiitrage zoeken van wijze
mannen. Zelfs een onrechtvaardige vrede is altijd
nog beter dan een rechtvaardiige oorlog.
Zelfs is het niet nodig tegen de Turken - die in
Erasmus' tijd het oosten van Europa bedreigden
strijd
te voeren. Het is beter hen te bekeren door hen te
laten zien hoe christelijk wij zelf leven. Misschien
zijn de Turken wel 'christelijker' dan wij: beter
een eerlijke Turk dan een namaak-christen.
'Querela pacis~ vrede's weeklacht
Een paar jaar na de eerste verschijning van
Zoet is de
oorlog komt Erasmus in 1517 nog een keer terug
op het thema dat hem zo na aan het hart ligt.
Vredes weeklacht
is ontstaan in samenhang met zijn benoeming in 1516
tot raadsman van Karel V, een
sine cure
die hem wel een broodnoodig inkomen verschafte.
Op aandringen van KareIs kanselier, die streefde
naar een verzoening met Frankrijk, schreef Erasmus
deze tekst. Hierin voert hij de vrede spreekend op,
net zoals hij enige tijd daarrvoor vrouwe Zotheid
het woord had gegeven in zijn
Lof der
Zotheid.
Veel argumenten komen na
Dulce bellum
bekend voor, en ook de retooriek is hetzelfde, maar
het accent ligt anders. Zo begint de vrede met de
klacht dat de mensen haar de rug toekeren. Zij is
overal gaan zoeken waar ze een plaatsje zou kunnen
vinden.
Bij de advocaten? Die bestrijden elkaar namens hun
cliënten. In de steden? Daar is het onrustig.
Vorsten? Die maken een veelbeloovende indruk, maar
zij laten zich meer leiden door begeerten dan door
een juist oordeel. Geleerden dan? Die strijden
weliswaar niet met wapens, maar handelen daarom niet
minder onzinnig. De godsdienst? Vergeet het maar:
nergens is het kapittel het eens met de bisschop, en
onder elkaar ruziën de kanunniken ook.
De orden? Die zijn verscheurd door partij twisten.
Kan zij haar hoop stelllen op echtparen? Welnee, ook
hier is het geen koek en ei. Dan is er missschien
plaats voor haar in het hart van één individuele
christen? Maar nee, zelfs de mens vecht met
zichzelf: het verstand voert oorlog met verrkeerde
neigingen als toorn, eerzucht, gierigheid.
Klonken er krijgstrompetten bij de geboorte van
Christus? Integendeel, engelen verkondigden de
vrede. Christus laat de zijnen vrede na, geen
paarden of rijkdom. Een vorst moet net als Christus
dienaar zijn en geen heerser.
Alle christelijke geschriften spreken van de vrede:
handel daar dus naar, òf noem je geen christen.
In de praktijk worden de dieren door de mensen in
wreedheid overtroffen. Ooit tien leeuwen tegen tien
stieren zien vechten? Bij het gewone volk zou
domheid nog het excuus kunnen zijn, maar degenen die
een oorlog beginnen zouden toch beter moeten weten.
Wraak willen nemen getuigt bovendien van een laag
karakter ...
De Lof der Zotheid
Tussen de eerste versie van
Dulce bellum
en de Querela
pacis verschijnt de eerste editie van Erasmus' -
zoals hij het zelf beschouwde - tussendoortje, de
Lof der
zotheid. Hierin spreekt hij zich op een aantal
plaatsen niet vóór de vrede maar wel tégen de oorlog
uit.
Het korte hoofdstuk 23 gaat helemaal over oorlogen.
Die kunnen alleen maar gevoerd worden door
klaplopers, koppelaars, rovers, sluippmoordenaars,
boeren, sufferds, mennsen met schulden en al het
andere uitschot. Ook in hoofdstuk 59, over pausen
trekt hij fel van leer: de oorrlog is zo vreselijk,
dat hij eerder iets is voor wilde beesten dan voor
mennsen. De oorlog is zo onzinnig, dat de dichters
hem als door de Furiën gezonden voorstellen. Hij is
zo verrpestend dat hij een algehele corrupptie der
zeden veroorzaakt. De oorlog is zo onrechtvaardig
dat de ergste rovers hem het best kunnen voeren, en
zo goddeloos dat er tussen hem en Christus geen
enkel verband bestaat. Maar toch laten pausen alles
in de steek en houden zich alleen hiermee bezig ...
En al is de
Lof der zotheid dan een ironische lofrede, hier
is Erasmus wel degelijk heel serieus! En ook
scheemert er iets door van de politieke situatie in
zijn tijd. Hij schreef dit boekje namelijk toen hij
net terug was van een verblijf in Italië, waar hij
had gezien hoe de oorlogszuchtiige paus Julius 11
ten strijde trok tegen zijn vijanden.
Na de dood van deze paus schrijft hij anoniem een
dialoog]ulius buitengeesloten uit de hemel, waarin
Petrus de paus bij de hemelpoort de toegang weigert.
Daarin komt de volgende passage voor. Als Petrus hem
vraagt: 'Laat me je verdiensten zien. Heb je de ware
leer geleerd?' antwoordt Julius: 'Te druk met
vechten!'
'Utilissima consultatio de bello Turcis inferendo'
Een ander, ogenschijnlijk wat meer ambivalent,
geluid laat Erasmus horen in zijn, tamelijk snel
geschreven,
Uiterst nuttige raadgeving over oorlogvoering met de
Turken, van maart 1530.[2]
De toestand in West Europa is dan, zacht gezegd,
penibel. In 1526 leed de Hongaarse koning Lodewijk
11 een zware nederlaag tegen sultan Suleiman I in de
slag bij Mohács, een stad in Hongarije aan de Donau.[3]
In 1529 sloegen de Turken het beleg voor Wenen, dat
een maand duurde; Neder-Oostenrijk werd geplunderd.
Doordat het voortdurend regende waren veel kamelen,
die Suleiman meebracht, onderweg doodgegaan, met
alle gevolgen vandien voor de manschappen en het
materiaal dat zij droegen. De logistiek van de
aannvoer was bovendien niet optimaal. Ook tijdens
het beleg bleef het regenen. De Turkse kanonnen
konden niet veel aanrichten tegen de muren. Het
Weense garnizoen hield goed stand, de meeste burgers
waren al uit de stad vertrokken. Uiteindelijk
moesten de Turken terugtrekken. Deze situatie brengt
Erasmus ertoe zijn
Utilissima
consultatio te schrijjven, een tekst die we
kunnen beschouwen als één van de vele Turcica,
'Turkendrukken', pamflettten die in deze jaren
verschijnen. Erasmus' publikatie verschilt echter
van deze andere omdat hij vooral oproept tot een
beter christelijk leven.
In een brief uit 1526, aan de Franse koning Frans I,
had hij al gezegd:
'Als de christelijke vorsten eendrachtig waren,
zouden de Turken minder durven'.
Voor Erasmus, maar daarin is hij niet de enige, zijn
de Turken een instrument in handen van een toorrnige
God om slechte christenen te straffen.[4]
Overigens geven protesstanten en katholieken elkaar
over en weer de schuld van de dreiging. Erasmus'
eigen positie lijkt een beettje dubbelzinnig. Niet
elke oorlog tegen de Turken is automatisch
rechtvaardig en vroom, maar géén weerstand bieden is
ook niet de juiste oplossing.
Heel erasmiaans wordt er wel aan toegevoegd: Turken
zijn ook mensen en halve christenen, omdat ze
Christus erkennen als profeet. De gevaarlijkste
vijanden van de kerk zijn (kerk-)vorsten die niet
vroom genoeg zijn.
En dat hij de strijd tegen de Turken niet als
impliciet goed beoordeelt blijkt wel uit zijn
opvatting dat iemand die in een slag tegen de
Turrken sneuvelt, alleen maar naar de hemel gaat als
hij een rein geweten heeft.
Voor ons is hier vooral zijn opmerrking interessant
dat twee dingen noodzakelijk zijn als men ten
strijde trekt: een rechtvaardige oorzaak en een
religieuze ziel.
'Een oorlog is alleen succesvol als we vooral
proberen Gods toorn te verzoeenen, als onze opzet
rein en rechtvaarrdig is, als we op Christus
vertrouwen, onder zijn banier vechten, als Hij in
ons triomfeert, als we zijn geboden gehoorzamen. Als
we de vijand aannvallen alsof Hij toekeek.'
Het lijkt alsof we hier een eind verrwijderd zijn
van de verontwaardiging die spreekt uit het Dulce
bellum of de Querela pacis. Maar dit citaat slaat op
de oorlog die de christen in zichhzelf moet
uitvechten tegen zijn eigen zonden; het gaat dus om
de geestelijjke strijd.
Als het om een echte oorlog gaat blijft Erasmus van
mening dat andeere oplossingen altijd beter zijn.
Oorlog is slechts het laatste redmidddel in uiterste
noodzaak. Zelf zou hij liever missionarissen naar de
Turken sturen. Bovendien vindt hij telkens weer, dat
christenen eerst maar eens zichzelf moeten
verbeteren.
Ten slotte
Erasmus was een man van
conncordia,
consensus, en compromis. Erasmus was daarmee ook
een paciifist. Dat blijkt uit zijn houding tegenover
Luther en de reformatie, dat blijkt ook uit zijn
visie op gewaapende conflicten. Hij is een fel
tegenstander van welke oorlog dan ook. In de
hiervoor genoemde tekksten veroordeelt hij in krasse
taal alles wat maar enigszins met gewaapende strijd
te maken heeft. Ook in andere werken komen we
soortgelijjke geluiden tegen.
Ten aanzien van het begrip 'rechttvaardige oorlog'
is hij uiterst scepptisch: als een oorlog
'rechtvaardig' is, vallen er toch nog altijd aan
beide kanten onschuldige slachtoffers en worden die
oorlogen nog altijd gevoerd door het 'uitschot' van
huurrsoldaten. Daarom zou hij het liefst voor elk
conflict een bemiddelaar aanwijzen, die de
tegenstanders weer tot elkaar brengt. En als dat
niet lukt moeten de antagonisten zelf in een
tweekamp hun geschil uitvechten. Bovendien kan men
maar beter een onrechtvaardige vrede handhaven dan
een rechtvaardige oorlog voeren; de prijs voor de
vrede is nooit te hoog. Algemeen belang moet
zwaarrder wegen dan privé belang. Een vorst moet
zich te allen tijde realiseeren dat hij een dienaar
is van zijn volk. En dat volk wil vrede en haat
oorlog.
De enige strijd die Erasmus kan billijken is de
geestelijke strijd die een christen moet voeren
tegen de zonnden in zijn eigen ziel. De hoogmoed
moet overwonnen worden door de nederigheid, de
hebzucht door de vrijgevigheid, de toorn door de
zachtmoedigheid.
Dat is typisch Erasmus: door Christus na te volgen
zal de mens de juiste houding tegenover God, de
naaste en zichzelfleren. Oorlog hoort daar niet bij.
Dit artikel is gebaseerd op de lezing die Petty
Bange hield op tijdens het symposium 'Voorlopers van
de vrede'
georganiseerd door de landelijke studentenvereniging
Cosmicus.
Literatuur
Bange, P., Desiderius Erasmus,
portret van een humanist, Amersfoort [etc.] :
Bekking & Blitz, cop. 2007
Portret van de bij velen door zijn Lof der Zotheid
bekende christen-humanist Erasmus van Rotterdam
(1469-1536). De auteur is universitair docente
Middeleeuwse Geschiedenis, verbonden aan de Radboud
Universiteit. Van Erasmus vertaalde ze de 'Lof der
zotheid' in 2000. Aan de hand van Erasmus' werk
worden we in dit van fraaie kleurenreproducties
voorziene boekje geïnformeerd over zijn levensvisie
en werken en ook - heel boeiend - over zijn
levensloop. Hij had zelf minder goede ervaringen met
schoolgaan, maar ontwikkelde wel positieve visies op
goed onderwijs, zowel in cognitief als in moreel
opzicht. Zijn vriendschap met onder andere Thomas
More komt aan bod, zijn contacten met uitgevers in
verschillende landen in de periode dat de
boekdrukkunst zich pas ontwikkelde, zijn visie op en
correspondenties met reformator Luther en zijn
pacifistische opvattingen in een tijd waarin dat
zeer ongebruikelijk was. De tekst besluit met
Erasmus' laatste levensjaar en testament. Tot slot
een korte literatuuropgave. Een mooi, goed verzorgd
en opmerkelijk prettig leesbaar werk over een groot
man uit onze Europese geestesgeschiedenis. Gebonden
uitgave in klein formaat, met leeslint. F.M. Boon
A.G. Weiler,
'Middeleeuwse theoorieën over de rechtvaardige
oorlog' in: L. de Blois, L. Wecke, A.G. Weiler,
Rechtvaardiging van de oorlog van de oudheid tot in
de twintig.rte eeuw (Nijmegen 1987)
Ph.C. Dust,
Three Renaissance Pacifists. Essays in the theories
of Erasmus, More and Vives (New York etc. 1987).
].A. Fernandez,
'Erasmus on
the just war', Journal of the History of Ideas
34 (x973) 2°9-226.
De tekst van
'Dolce Bellum inexpertis' is afkomstig uit Opera
Omnia lI-vii, ed.
R. Hoven (Amsterdam 1999) 11-44. Vertaling in: M.
Mann Phillips, The adages of Erasmus. A study with
translation (Cambridge 1964) 308-353.
'Querela pacis, vrede's weeklacht'
is te vinden in de Opera Omnia IV-2, ed. O. Herding
(Amsterdam 1977) 3-100; de tekst zelf beslaat iets
meer dan vijfenntwintig pagina's en is daarmee
ongeveer evenlang als
'Dolce Bellum
.. .'.
De lof der zotheid
is vertaald en voorzien van annotaties recent
opnieuw verscheenen: P. Bange, Desiderius Erasmus
Lof der Zotheid (Nijmegen 2000). 'Utilissima
consoltatio de bello turcis inferendo' staat in de
Opera Omnia V-3, ed. A.G. Weiler (Amsterdam 1986)
1-82. P.S. Allen, Opus epistolarum Des.
Erasmi Roterodami VI (Oxford 1926) Ep. 1722.
[1]
In de editie van 1508 is er nog sprake van
een kort commentaar op dit gezeggde, in 15 I
5 is het de uitvoerige tekst gworden die we
nu nog kennen, ruim 25 dichtbedrukte
pagina's in de moderrne uitgave van Erasmus'
Opera omnia.
[2]
Erasmus draagt de tekst op aan de jurist
Johannes Rinck, de zoon van een Keulse
burgemeester, die aan de rijksdag te
Augsburg van 1530, waar het Turkengevaar
besproken werd, zou hebben deelgenomen.
[3]
In 1529 schreef Erasmus voor zijn weduwe
Maria van Hongarije, een zusster van Karel V
en regentes van de Nederlanden De vidua
christiana, 'Over de christelijke weduwe'.
[4]
Ook volgens Luther gebruikt God de Turken
als werktuig om de mensen te straffen voor
hun misdaden. Hij bestrijdt niet dat de
christelijke overrheid het recht heeft de
Turken weerrstand te bieden (ASO V-3,
21,58).
|