inleiding opdracht werkwijze bronnen beoordeling reflectie docent


Daens

 
 

Adolf Daens was de zoon van een leidekker en winkelier, die naast Adolf nog twee zonen en drie dochters had. Zijn oudste broer Augustus werd priester, zijn jongere broer Pieter was drukker-uitgever. Priester Daens kreeg zijn opvoeding aan het Aalsterse Jezuïetencollege, waar hij altijd tot de beste van de klas behoorde. In 1858 trad hij toe tot de Jezuïetenorde die hij tot tweemaal toe verliet. In 1873 werd hij in het bisdom Gent tot priester gewijd. Hij was achtereenvolgens kapelaan (onderpastoor) te Sint-Niklaas en te Kruishoutem en was privéleraar in gegoede burgergezinnen. Hij werd dat jaar ook leraar aan het Bisschoppelijk College te Oudenaarde, van 1879 tot 1888 was hij werkzaam aan het College van Dendermonde.

Hij was een Vlaamse christendemocratische leidinggevende figuur. Hij volgde met aandacht de ontwikkeling van de sociale beweging in het sterk geïndustrialiseerde Aalst en stichtte onder invloed van de encycliek Rerum Novarum (1891) de Christelijke Volkspartij. Hij stelde sociale problemen scherp aan de orde en verbons aan zijn sociale eisen ook een Vlaams programma, gericht op het scheppen van een gunstig politiek klimaat in Vlaanderen. Zijn beweging had succes in de streek Daens werd tot volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Aalst verkozen (1894 tot 1898) en later voor het arrondissement Brussel (1902 tot 1906).

Zijn partij werd een bedreiging voor de conservatieve katholieke partij en voor hun voorman Woeste. Deze schakelde de invloed van de kerkelijke overheid in tegen Daens en zijn volgelingen. Dit had tot gevolg dat Daens uiteindelijk in 1899 verbod oplegde het priesterambt nog uit te oefenen. Hij stelde zich niet meer kandidaat maar bleef leider van de beweging, bijgestaan door zijn broer Pieter. Na zijn volksvertegenwoordigerschap leefde hij te Aalst waar hij in juni 1907 stierf.

Het Daensisme had een blijvende invloed in het arrondissement Aalst en lag aan de basis van de christen-democratie in Belgïe. Er werd een standbeeld opgericht op de Werf.

Daens

Epos in Aalst

Aalst, rond 1900: kinderen werken in een textielfabriek onder een strenge opzichter die zijn handen niet thuis houdt; een meisje wordt ontslagen en kan bij niemand terecht; priester Daens (een rol vol vuur van Jan Decleir) heeft een gesprek met zijn meerdere - die hem lastig noemt - en vertrekt naar Aalst. In deze proloog van Daens, een film van Stijn Coninx naar het boek van Louis Paul Boon, wordt de aanzet tot het drama al gegeven.

Het ontslagen meisje vriest dood, de arbeiders komen in opstand, en Daens kiest de kant van de armen, waarmee hij de conservatieve katholieken voor het hoofd stoot.
Daens is, evenals het boek van Boon, sober en onopgesmukt. Coninx wil niet overdonderen. Hij toont wat ooit is geweest, nog niet eens zo lang geleden, in het stadje Aalst aan de Dender. Door te kiezen voor bepaalde personages, voor priester Daens en zijn broer, voor Nette (het arbeidersmeisje, een schitterende, felle rol van Antje de Boeck) en haar familie, voor Jan de Meeter (de socialist) en Woeste (de conservatieve katholiek) maakt Coninx het drama persoonlijk. Je wordt, als kijker, bij het drama betrokken.
Dit begint al meteen, wanneer in de fabriek de machines luid tekeer gaan. Het beeld is zwart-wit en strak omkaderd: een deel van een machine, de grond, een kind dat achter de machine aankruipt. Je blik kan niet afdwalen, dit moet je aanschouwen. Het zwart-wit, om even aan te geven dat het om een historisch verhaal gaat, gaat al gauw over in kleur. De wereld van toen wordt de wereld van nu, ook al blijven we in de 19e eeuw. In Daens is afstand houden onmogelijk. Je wordt meegesleurd in de stroom van het leven in Aalst, een leven van arbeiders dat gekenmerkt wordt door armoede, honger, slechte huizen, veel kinderen, altijd werken. Het drama speelt zich onder
onze ogen af, je ziet de dingen aankomen, maar weet niet precies wanneer en hoe ze gaan gebeuren. Dit brengt spanning teweeg, een spanning die ervoor zorgt dat je 2 uur en 14 minuten lang geboeid naar de film blijft kijken.

Zonder ophef

De dingen die komen gaan zijn onafwendbaar, en dat weet je. In het begin van de film is dit nog onschuldig; drie jongens gaan patatten jatten van een oude vrouw. Je hoort het ze zeggen, je ziet de vrouw met de mand aankomen. Dan blijft de camera staan, de drie jongens lopen de vrouw omver en gaan er met de aardappels van door. Voor je het beseft is het voorbij. Coninx laat het zien als iets dat vanzelf gaat. Hij zoomt niet in op graaiende handen, monteert de actie niet, maar laat ons toeschouwer zijn van de diefstal alsof wij er zelf bij zijn en daar op straat staan. De onvermijdelijke gebeurtenissen worden in de loop van de film grimmiger van toon: een jongetje in de fabriek, vijf jaar misschien, doodop, moet toch gaan werken. Je wacht op het moment dat hij onder de machine komt. Wanneer dit inderdaad gebeurt, ben je toch verrast. Het ging zo snel, zo vanzelf, zo zonder ophef. We zien nauwelijks bloed, horen alleen een doffe klap.

Coninx filmt de meest afschuwwekkende gebeurtenissen alsof het erbij hoort, alsof zij deel uitmaken van het dagelijks leven van de arbeiders. En dat is ook zo: dit is niet de eerste en enige keer dat er een kind onder een machine komt. Maar deze keer komen de arbeiders in actie, ze pikken de slechte werkomstandigheden niet langer. Met het dode kind op de arm gaan ze de straat op om te demonstreren. Tot een schandaal in Aalst mag het niet komen, daarom arriveren de gendarmes te paard met getrokken sabels om de demonstratie uiteen te slaan. Ze rukken het dode jongetje uit de arm van een vrouw, en hakken met hun sabels op de massa in. Wat er precies gebeurt is onduidelijk, daarvoor zit je er te dicht op. Je ziet flitsende sabels, vuur, iemand die neervalt. En net als je denkt dat je het niet langer aan kunt zien, keert de rust in het beeld terug: een fraai versierde kamer in het huis van een van de rijke textielbaronnen.  

Katholiek
Hoogtepunt in de film is wanneer de arbeiders stemrecht hebben gekregen en Daens wordt gekozen als vertegenwoordiger van Aalst in het Belgisch parlement. Hier had de film afgelopen kunnen zijn, een mooi en gelukkig einde. De strijd van de arbeiders gaat echter door, en de film is nog maar op de helft. Daens wordt in Rome bij de paus ontboden wegens zijn vergaande politieke bemoeienissen. Daar, in Rome, kreeg ik even het idee dat de film wel erg lang duurde, dat die scène te uitgebreid aan bod kwam. Tot drie keer toe zie je de zaal waarin Daens aan het wachten is, hoor je de bode zeggen: "Kom morgen maar terug." Later besef je dat het opzet is van Coninx, dat hij ons, met Daens,  wil laten wachten
tot de paus hem eindelijk ontvangt. De film eindigt met de begrafenis van een volgend slachtoffer van de armoede, Jefke. Toch is dit einde niet helemaal wanhopig: de katholieke Nette en de socialist Jan de Meeter vinden elkaar. Hoop op een betere toekomst blijft.

Daens won op het festival in Venetië (1992) de Media Italia-prijs, en kreeg een speciale vermelding van de Internationale Katholieke jury. Dit, ondanks het feit dat de voorzitter van de Katholieke Filmliga in Venetië de film een regelrechte provocatie aan het Vaticaan noemde. De producent van Daens had Coninx, voorheen bekend van de Urbanus-films Hector en Koko Flanel, aangeraden om De moeder van Gleb Panfilov te gaan zien als inspiratie voor zijn film. Op dat moment was De moeder niet beschikbaar. Misschien is dat maar goed ook. De onopgesmukte beelden van Daens zijn realistischer en intenser dan de soms gelikte beelden van De moeder. Daens is een Belgisch epos geworden.

Claartje van der Grinten, katholieke universiteit Leuven