U kunt onderstaande brochure downloaden op de
site http://www.daens.org. Klik op brochure
Daens en het Daensisme en scroll helemaal naar beneden.
ACHTERGRONDEN EN VERLOOP
VAN EEN SOCIALE EN POLITIEKE STRIJD
De strijd voor lotsverbetering en waardigheid van de werkende
klasse is ongeveer honderd dertig jaar
geleden begonnen. Omstreeks 1900 stonden de gebroeders Daens en de Daensistische
beweging midden in die strijd.
SOCIALE EN POLITIEKE CONTEXT
POLITIEK
Het koninkrijk België werd in 1830 opgericht als
constitutionele parlementaire monarchie. Het telde in
1846 ongeveer 4.337.000 inwoners. Meer dan de helft ervan sprak een Nederlands
(Vlaams) dialect (1). Maar de rijke
verfranste bourgeoisie monopoliseerde het kiesrecht, omdat alleen zij veel belastingen betaalde. Ze was homogeen in haar taal,
haar opvattingen over economie en samenleving en
haar politieke filosofie. Alleen over de verhouding tussen Kerk en Staat waren
er vanaf het begin fundamentele
meningsverschillen tussen katholieken en liberalen. Die meningsverschillen
werden gaandeweg sterker en liepen in de
jaren 1870 - 1880 op een brutale confrontatie uit.
In 1846 kwam er een eind aan het unionisme (2). De Liberale
partij werd opgericht, en van 1847 tot 1852
leidde de liberaal Charles Rogier het eerste partijministerie (3). De volgende
jaren werden de gematigde liberalen, die wel
antiklerikaal waren maar niet noodzakelijk antigodsdienstig, langzaam opzijgeschoven
door jongere en radicalere partijgenoten. Het geloof in de vooruitgang en de
wetenschap had een euforie opgewekt waarin
een antireligieus radicalisme gretig gehoor vond. Zij zagen het
katholicisme als een directe bedreiging voor hun instellingen en wilden de Kerk
verdrijven uit posities waarin ze zich
sedert enkele decennia had genesteld. Van
hun kant verloren de liberaal-katholieken - die meenden dat de geestelijke
vrijheid in een moderne maatschappij ook de
beste waarborg was voor de belangen van de godsdienst -aan invloed ten voordele
van degenen die de Belgische grondwet verwierpen en streefden naar het herstel
van een katholieke staat, de zogenaamde ultramontanen. Als gevolg van de liberale
dreiging achtten vele katholieken een grotere invloed op het politieke leven
niet alleen wenselijk, maar zelfs noodzakelijk. Onder hun impuls werd in 1884
een Katholiekepartij opgericht op nationaal vlak, onder de benaming Fédération
des Cercles catholiques et des Associations conservatrices. Ze werd beschouwd als een bundeling
van alle katholieke krachten en als een ondeelbaar bolwerk
tegen het antigodsdienstige liberalisme, maar groeide niet uit tot een strakke
partijorganisatie. Nog hetzelfde jaar werd
Charles Woeste (1837 - 1922) voorzitter; hij drukte zijn stempel
op de partij tot 1918. Onder zijn leiding veroverde de Katholieke partij in
1884, na de eerste schoolstrijd, de
meerderheid in het Parlement en bleef tot 1918 ononderbroken aan de macht. Charles Woeste,
advokaat, bekeerling uit het
protestantisme en conservatief katholiek politicus. Opposant
van de Daensistische beweging.
SOCIAAL-ECONOMISCH
Op economisch gebied verschoof na 1830 het zwaartepunt van
Vlaanderen naar Wallonië. De textielnijverheid ging
teloor, en het Vlaamse platteland werd meermaals geteisterd door zware
landbouwcrisissen. Tegelijk kwam in
Wallonië de zware industrie tot ontplooiing. In de Vlaamse textielindustrie was het gemiddelde uurloon 1,21 frank.; in de
Waalse koolmijnen, glasblazerijen en metaalnijverheid was
het 2 tot 2,58 frank. De liberale staat
huldigde het principe van de ongebreidelde vrijheid en ondernam niets om de
ecomomische problemen van Vlaanderen op te lossen. Dankzij een massale
graaninvoer uit Amerika, als een goedkoop
basisvoedsel, kon een lage-loonpolitiek worden gevoerd die de
concurrentiepositie van België in het
buitenland mogelijk maakte, zonder dat aanvankelijk een scherpe reactie volgde.
Toch was de situatie van de arbeiders vaak erbarmelijk. Lange
werkdagen, lage lonen, vrouwen- en kinderarbeid,
mensonwaardige werkomstandigheden, onhygiënische behuizing en ondervoeding hadden een morele ontaarding tot gevolg, zodat
analfabetisme, geweld en misdadigheid, drankzucht en
promiscuïteit welig tierden. De burgerij,
die haar verworven posities probeerde te consolideren, reageerde tegen elke
uitholling van haar rechten, of die nu van
boven of van beneden kwamen. Het duurde tot het laatste kwart van de
19de eeuw vooraleer haar positie in Vlaanderen bedreigd en doorbroken werd door
de Vlaamse beweging en de Arbeidersbeweging.
Beide stromingen waren immers ontstaan uit een groeiend democratisch
bewustzijn bij kleine middenstanders, arbeiders en boeren, en waren nauw met
elkaar verstrengeld.
VLAAMSE BEWEGING
De Vlaamse beweging was na 1830 ontstaan en paste in de Europese
emancipatiebewegingen van de 19de eeuw. Tot
diep in de negentiende eeuw was ze overwegend een defensieve taalbeweging. Het duurde tot omstreeks 1860 vooraleer zich
langzaam een verschuiving voltrok van het literaire naar
het politieke vlak. Maar op dat moment was de scheidingslijn tussen liberalen en
katholieken reeds een onoverkomelijke
barrière. Vele Vlamingen verkozen te strijden in en door de bestaande partijen.
Op die manier werd het Vlaamse belang snel ondergeschikt gemaakt aan het
partijbelang, en de Vlaamse beweging werd
grondig verdeeld. Door de Franse nederlaag
tegen Duitsland in 1871 en het daaruit voortvloeiende prestigeverlies, en vooral door de langzame bewustwording van de
volksklassen, groeide echter een Vlaamse beweging die
gelijkheid met de Franstaligen eiste in bestuur, leger, onderwijs en justitie.
De realisatie daarvan gebeurde
schoorvoetend, en de weinige wetten die de Vlamingen konden afdwingen vóór 1914 bleken niet doeltreffend te zijn om verdere
verfransing tegen te gaan. Toch meenden heel wat Vlaamsgezinden
(4) dat de toekomst van Vlaanderen er eind 19de eeuw hoopvol uitzag. Het
Nederlands werd in 1898 juridisch als
landstaal erkend naast het Frans en over de eis tot vernederlandsing van
de Gentse universiteit werd een ruime eensgezindheid bereikt onder Vlamingen van
diverse partijen. Ook economisch ging
Vlaanderen erop vooruit. De ontginning van het Limburgse steenkoolbekken, de langzame verschuiving van industrieën naar
Noord-België toe en de ontwikkeling van de Vlaamse
havens waren niet te miskennen redenen tot optimisme.
ARBEIDERSBEWEGING
Omstreeks 1870 -1875 had het socialisme wortel geschoten in de
textielstad Gent en kreeg het met de
coöperatieve Vooruit en met enkele strijdorganisaties een steeds grotere
aanhang onder de overwegend ongeschoolde en
ongeletterde arbeiders. In april 1877 werd de eerste Vlaamse socialistische partij gesticht. De leiding koos voor onmiddellijke
stoffelijke verbeteringen voor de arbeiders. Sterke
man Eduard Anseele wilde alle verenigingen in de socialistische partijstructuren
inschakelen, betoonde alleen belangstelling
voor de arbeidersklasse en opteerde voor solidariteit met de Waalse mijnwerkers.
Voor hem waren katholiek en Vlaamsgezind één, en ze moesten allebei bestreden
worden. Dat progressieve katholieken en liberalen actief waren geweest en nog
waren in de sociale strijd, paste niet in
zijn visie. In 1881 publiceerde hij zijn roman Voor ‘t volk geofferd, waarin
hij de leiders van de eerste generatie
socialisten opzijzette en aan de arbeiders de vroeg gestorven vrijzinnige intellectueel en arbeidersvriend Emiel Moyson als
voorbeeld stelde. Moyson had zijn leven in dienst
gesteld van de arbeiders en zo moest ook voor iedere socialist het persoonlijke
belang ondergeschikt zijn aan de richtlijnen
van de partijleiding. In 1885 was uit de
socialistische groeperingen de Belgische Werkliedenpartij ontstaan, die ijverde voor algemeen stemrecht en sociale wetten. In de
Liberale partij had zich in 1887 een scheuring voltrokken
tussen een burgerlijke doctrinaire vleugel en een radicale of progressistische
die onder leiding van Paul Janson veel
belangstelling toonde voor ‘het sociale vraagstuk’ en streefde naar uitbreiding
van het kiesrecht.
Ook in katholieke milieus was men in de 19de eeuw niet
onverschillig gebleven voor de sociale problematiek, en de katholieke
gemeenschap wachtte niet op de encycliek Rerum Novarum (mei 1891)
om zich voor het lot van de arbeiders en boeren te engageren. Maar de katholieke
burgerij zat vast in een verouderd
denkpatroon en zag vaak alleen maar heil in liefdadigheid en paternalisme. Berusting in zijn door God gewild lot was voor de
armen een evangelische deugd die honderdvoudig beloond
zou worden in het hiernamaals. De vrees voor
het socialisme echter - dat als een gevaar voor het geloof en de
maatschappelijke orde werd beschouwd - en de voortschrijdende democratisering
hebben in de jaren tachtig en negentig een
mentaliteitsverandering teweeggebracht en in heel West-Europa de opkomst van een
christendemocratische beweging gestimuleerd.
Maar al snel bleek het eendrachtig formuleren van concrete doeleinden
onmogelijk. Problemen als de wenselijkheid van staatshulp, gemengde of
gescheiden vakverenigingen, al dan niet
verplichte sociale verzekering, algemeen stemrecht, politieke vertegenwoordiging
van de arbeiders leidden tot steriele discussies.
Geen wonder dat zich talrijke strekkingen aftekenden.
Omdat de uitbuiting van de werknemers slechts mogelijk was als
zij in de minderwaardige positie van
onwetendheid en onmondigheid werden gehouden, streefde de beginnende
arbeidersbeweging naar coalitie- en
verenigingsrecht, stemrecht en geestelijke ontwikkeling van de arbeiders. Het
duurde evenwel tot 1886 - de bloedig
onderdrukte opstand in Wallonië -vooraleer de verzuchtingen van de arbeiders
als een reëel probleem werden begrepen.
STEMRECHT
In 1893 werd het algemeen meervoudig stemrecht voor mannen
ingevoerd. Vrouwen hadden nog geen
stemrecht. Iedere man vanaf vijfentwintig jaar kreeg een stem. Maar sommige
mannen kregen twee of drie stemmen: als
gezinshoofd, als cijnsbetaler (5), als houder van een diploma hoger onderwijs, of wegens bekwaamheid. Zo steeg het aantal
kiesgerechtigden van bijna 137.000 tot meer dan 1.370.000.
Bijna 300.000 onder hen hadden twee stemmen en 223.000 hadden er drie, zodat
meer dan twee miljoen stemmen konden worden
uitgebracht. Tegelijk werd de kiesplicht ingevoerd. Voor
het eerst konden nu ook weinig kapitaalkrachtige arbeiders, boeren,
middenstanders en intellectuelen hun stem
uitbrengen. De euforie was groot en de verwachtingen waren hooggespannen. De kleine man zou zijn zeg krijgen in het Parlement
en meteen de bewindvoerders verplichten tot een
socialer en rechtvaardiger beleid. Meer zelfs: sommigen droomden van
regeringsverantwoordelijkheid en een
drastische hervorming van de Staat. Bij de
eerste parlementsverkiezingen in het kader van het algemeen meervoudig
stemrecht, in oktober 1894, veroverden de
Belgische socialisten achtentwintig kamerzetels. Vooral in de grote Waalse industriële centra kregen ze vaste voet. Nog in
1894 werd een Ministerie van Nijverheid en Arbeid opgericht.
Toch drong vrij snel het besef door dat de socialistische
vertegenwoordiging in de Kamer een minderheid was
die er niet in slaagde belangrijke sociale wetten af te dwingen. Van
katholieke zijde trachtte men voor alles de eenheid van de Katholieke partij te
bewaren en sterk te staan tegen iedere
aanval van buitenaf. Om de talrijke nieuwe kiezers te paaien of voor de partij
te winnen, werden enkele eisen in de
programma’s ingeschreven en kregen enkele kandidaten uit de lagere
klassen een plaats op de verkiezingslijst. Dat gebeurde vaak na heel wat
discussies en ruzies. Maar in Ninove-Aalst, het kiesdistrict van
partijvoorzitter Charles Woeste, kwam men niet tot een compromis.
ROELANDERS - DAENS
Om hun onderhandelingspositie met de conservatieve katholieken
te versterken, stichtte een groep sociaal
bewuste werkers, de ‘roelanders’ (6) onder wie Pieter Daens en AIoïs De
Backen op 15 april 1893 in Okegem bij Ninove
de Christene Volkspartij. Het was de meesten onder hen niet te doen om een
scheurlijst. Nog in de zomer van 1894 kwam Pieter Daens er voor uit dat hij in
de Katholieke partij wilde blijven, maar dat
hij ze van binnenuit - o.a. door een democratische poll (7) -wilde hervormen.
Maar al in de herfst van 1894 bleek die droom niet haalbaar. Woeste wees elke
overeenkomst met de Aalsterse democraten af,
en priester Adolf Daens werd lijsttrekker van een dissidente partij.
Die omstandigheden maakten dat de voorzitter van de
conservatieve Katholieke partij tegen een priester
in het strijdperk moest treden. De heftige campagne voor en tegen priester
Damsen zijn aanhangers, en de gedeeltelijke
herstemming op 9 december 1894 - omdat in Aalst bij de verkiezingen van
oktober gefraudeerd was - trokken de aandacht op Aalst. Daar werd een conflict
uitgevochten waarbij heel België zich
betrokken voelde. En na het daensistische succes - priester Daens werd eind
1894 tot volksvertegenwoordiger verkozen -breidde de politieke dissidentie zich
over heel Vlaanderen uit. De volgelingen
schaarden zich rond de groene vlag van de democraten, en Adolf Daens
werd het symbool van de beweging.
NOTEN
(1) Omstreeks 1830 was de term Vlaams voor de Nederlandse
dialecten die in Noord-België gesproken werden,
nog niet gebruikelijk. Het woord is trouwens via het Franse flamand volksnaam voor die verzameling dialecten geworden.
Het
Nederlands werd, vooral in België, toen nog vaak Nederduits genoemd. Zie
Het Nederlands door de eeuwen heen van Frans Debrabandere, uitgave V.V.L.
(2) Unionisme: bondgenootschap tussen liberalen en katholieken,
dat in 1828 was ontstaan als gevolg van een
gemeenschappelijke oppositie tegen de Nederlandse koning Willem I. In de eerste
jaren van het onafhankelijke België werden
politieke twisten zoveel mogelijk vermeden; er waren geen politieke
partijen. Maar de tegenstellingen tussen liberalen en katholieken werden steeds
groter. De liberalen groepeerden zich in
1846 in de Liberale partij en vormden in augustus 1847 een liberale regering
zonder de katholieken.
(3) Partijministerie: een ministerie waarvan de leden behoren
tot één politieke partij.
(4) Vlaamsgezinde: voorstander, aanhanger van de Vlaamse
beweging; flamingant.
(5) Cijnsbetaler: in de decennia van het onafhankelijke België
mochten alleen die burgers stemmen die een
belangrijke som aan belastingen betaalden (cijnskiesrecht). De grootte van de
som werd in de loop der jaren weliswaar
verminderd zodat steeds meer burgers stemrecht kregen, maar toch duurde
het tot 1919 vooraleer het algemeen enkelvoudig stemrecht werd ingevoerd.
(6) Roelanders: sociaal bewuste jonge intellectuelen uit de
streek van Ninove die vanaf september 1891
via het weekblad Klokke Roeland hun ideeën onder het volk trachtten te
verspreiden. Uit de contacten tussen de
roelanders en christen-democraten uit Aalst ontstond in 1893 de Christene Volkspartij, waarvoor priester Daens het programma
schreef.
(7) Poll: systeem om door interne verkiezingen binnen een partij
of partijvleugel de kandidaten voor de
verkiezingslijsten aan te duiden. Door de invoering van de poll was het
partijbestuur niet langer alleen bevoegd
voor de samenstelling van de lijsten, maar kregen de partijleden een reële
inspraak.
Bron: http://www.daens.org
|