Toetsing bij geschiedenis

Toetsing

In de rubriek toetsing vindt u informatie over allerlei aspecten van toetsing bij het vak geschiedenis.

Eisen aan een goede toets

Een kwalitatief goede toets voldoet aan criteria op het gebied van:

1. Validiteit
2. Betrouwbaarheid
3. Specificiteit
4. Moeilijkheid
5. Discriminerend vermogen;
6. Transparantie
7. Beschikbare tijd
8. (Taal)technische kwaliteit

9. Toetstechnische kwaliteit

1. Validiteit
Bij validiteit gaat het er om of een toets in overeenstemming is met de leerdoelen/toetsdoelen van een leerstofeenheid en de leeractiviteiten van de leerling en of de toets toetst wat getoetst moet worden. Bij validiteit wordt onderscheid gemaakt tussen inhoudsvaliditeit en begripsvaliditeit.
Inhoudsvaliditeit wil zeggen dat de toets de behandelde leerstof op verantwoorde wijze afdekt. Hier is de koppeling tussen het leerdoel van het onderwijs en de toets essentieel. Welke kennis moet een leerling in het voorafgaande onderwijs verworven hebben? Wat moet hij met die kennis kunnen doen? Voorafgaand aan het opstellen van de toets moet dat goed in kaart gebracht worden. De kunst is vervolgens om de toetsvragen evenwichtig over de leerdoelen te verdelen. Dekt de toets de behandelde leerstof, zijn de vragen evenwichtig over de gehele stof verdeeld? Komen in een opdracht wel alle aspecten van het geleerde aan de orde. Bij het bepalen van de inhoudsvaliditeit van een toets of opdracht kan het gebruik van een toetsmatriis behulpzaam zijn. Daarin wordt vastgelegd welke inhoudsaspecten bevraagd worden, in welke verhouding die inhoudsaspecten aan de orde komen en op welk niveau die inhoudsaspecten aan de orde komen. Bij de vraag op welk (denk)niveau de inhoud beheerst moet worden kan de gereviseerde taxonomie van Bloom (Anderson, Krathwohl, Mayer (2001) van dienst zijn.
Begripsvaliditeit wil zeggen dat de toets toetst wat hij moet toetsen. Dat lijkt een vanzelfsprekendheid, maar lang niet alle toetsen zijn begripsvalide. Een voorbeeld: in een toets over de Koude Oorlog staat een opdracht bij een Engelstalige bron. Als de leerlingen de Engelse taal voldoende machtig zijn om de bron volledig te doorgronden is er geen probleem. Als dat niet het geval is, toets je niet de historische kennis van de leerlingen, maar de taalvaardigheid in het Engels. De vraag is dan niet begripsvalide.

2. Betrouwbaarheid
Bij betrouwbaarheid spelen twee belangrijke vragen een rol:
• Komen verschillende beoordelaars tot dezelfde beoordeling van het werk van een leerling?
• Worden vergelijkbare prestaties hetzelfde beoordeeld?

Veel hangt af van de kwaliteit van de vraagstelling en de kwaliteit van het antwoord- of beoordelingsmodel. Bij een gesloten vraagstelling speelt de betrouwbaarheidsvraag minder dan bij een open vraagstelling, omdat bij een gesloten vraagstelling het gewenste antwoord vaak van tevoren vastgesteld kan worden. Bij een open vraag of opdracht komt het aan op een heldere vraag- of probleemstelling die precies aansluit op de gewenste leerdoelen. Ook is het belangrijk bij open vraagstelling veel aandacht aan het antwoord- of beoordelingsmodel te schenken.
Als het antwoord- of beoordelingsmodel is opgesteld, kan vervolgens gecontroleerd worden of de vraag of opdracht uitnodigt om het goede antwoord te geven of om het gewenste gedrag te vertonen.
Een goede, maar wel tijdrovende, manier om tot een betrouwbaar beoordelingsmodel te komen is de volgende. Twee docenten kijken het werk van een paar leerlingen na en stellen daarna in overleg het definitieve antwoordmodel op. In dit model wordt niet alleen aandacht besteed aan wat goed gerekend moet worden, maar, en dat is vaak minstens zo belangrijk, aan wat uitdrukkelijk niet goed gerekend mag worden.

3. Specificiteit
Een toets of opdracht is specifiek als een leerling pas een goede prestatie kan leveren als hij de vastgestelde leerdoelen heeft bereikt, m.a.w. als hij de leerstof beheerst.
Bij veel toetsen worden tegenwoordig bronnen of teksten gegeven waarbij vervolgens vragen worden gesteld. Als die vragen beantwoord kunnen worden door de tekst of de bronnen goed te lezen, zijn die vragen niet (vak)specifiek. Ook als leerlingen de stof niet beheersen, kunnen zij op basis van hun leesvaardigheid de vragen beantwoorden.

4. Moeilijkheid
Het niveau van de toets moet passen bij het gewenste niveau van de leerling en het gevolgde onderwijs. Dat houdt in dat een toets in zijn totaliteit niet moeilijker mag zijn dan de oefeningen die een leerling ter voorbereiding op de toets heeft gemaakt. Natuurlijk mag er best een vraag in de toets zitten die de betere leerling de kans geeft om zich te bewijzen, maar het niveau van de toets in zijn totaliteit moet aansluiten bij het niveau van het voorafgaande onderwijs.

5. Discriminerend vermogen
De toetst maakt het verschil zichtbaar tussen leerlingen die de stof beheersen en leerlingen die de stof niet beheersen en tussen ‘goede’ en ‘minder goede’ leerlingen.

6. Transparantie
In het onderwijs dat aan de toets of opdracht voorafgaat is het de leerling duidelijk geworden wat van hem wordt verwacht en hoe er getoetst zal worden. Als de leerling de toets gaat maken, is het hem duidelijk hoe zwaar de verschillende vragen of opdrachten 'wegen' en wat er precies van hem verlangd wordt.

7. Beschikbare tijd
Een toets moet binnen de beschikbare tijd te maken zijn.

8. (Taal)technische kwaliteit
Het is van belang om erop te letten dat de leerlingen bij het maken van een toets of een examen geen fouten zullen maken als gevolg van een voor hen te moeilijk of te vaag taalgebruik. Daarbij is het balanceren op een dun draadje, omdat het taalgebruik wel moet passen bij het niveau dat leerlingen op het moment van de toets zouden moeten hebben. Het is niet de bedoeling dat het taalgebruik bewust simpel gehouden wordt. Ook op dit punt is een goede voorbereiding van de toets in het voorafgaande onderwijs belangrijk.

9. Toetstechnische kwaliteit
Het kan zinvol zijn om (schoolexamen)toetsen, wat lay-out betreft, zoveel mogelijk te laten lijken op de examens van Cito. De opmaak die vanaf 2013 door Cito wordt gebruikt is: Arial 12; regelafstand exact 14 (instellen via opmaak-alinea).
Aanwijzingen voor de vormgeving van de toets:
• Nummer de vragen en de bladzijden;
• Druk de opgave op één bladzijde af;
• Zorg ervoor dat tekeningen en schema's goed leesbaar zijn;
• Vermeld per vraag het aantal te behalen punten (bij schriftelijke toetsen).

Inleiding op een ytoets


Elke toets kan worden ingeleid met een aantal aanwijzingen en/of tips:

Voordat je begint:
• De toets bestaat uit … vragen en je hebt … lesuur de tijd;
• Lees de vragen zorgvuldig door. Heb je elk onderdeel van de vraag beantwoord?;
• Schrijf je antwoorden in goed Nederlands;
• Gebruik geen woorden als: iedereen, niemand, enz., nooit, altijd, men;
• Bij gebruik van woorden als: ze, zij, hun, hen, het, hij, dat etc., moet je uitleggen wie of wat je daarmee bedoelt!
• Bijschriften en toelichtingen zijn onderdeel van de bron!

Tips

• Maak de toets samen met minstens één collega.
• Maak de toets voorafgaand aan het behandelen van de stof, zodat alle betrokken collega's weten wat er tijdens de toets van de leerlingen wordt verwacht.
• Analyseer na afloop de toets. Let vooral de scores per vraag en de spreiding in de cijfers.
• Stel zo nodig de toets bij, voor hergebruik.
• Zorg ervoor dat het beoordelingsmodel geen verschillende interpretaties mogelijk maakt.
• Maak gebruik van handelingswerkwoorden uit het vak. Het verdient de voorkeur door de leerjaren heen dezelfde handelingswerkwoorden te gebruiken.
• Wees je ervan bewust wat je met elke opdracht precies wilt toetsen en waarom je op deze manier toetst.
• Het moet de leerlingen duidelijk zijn wat er precies van hen wordt verwacht. Is bijvoorbeeld voldoende duidelijk wat van hen verwacht wordt bij vragen als 'leg uit', toon aan', 'gebruik in je antwoord de bron'.
• De opgaven bevatten, waar relevant, informatie over de verlangde lengte van het antwoord en de gewenste vorm.
• Ken aan een goed antwoordelement één scorepunt toe (en geen twee of meer).