Community Geschiedenis Histoforum |
||||
recensies | deel 1 deel 2 deel 3 deel 4 deel 5 deel 6 | |||
|
De vernietiging van de Europese Joden
In 1961 verscheen bij een kleine uitgeverij in Chicago (Quadrangle
Books) voor het eerst “The destruction of the European Jews”), het grote
levenswerk van de Joodse Amerikaan Raul Hilberg( 1926 -2007). Hij
focuste zich op de daders. Dat was toen nog niet evident. Grote
uitgeverijen weigerden zijn manuscript integraal te publiceren wegens te
anti-Duits of te weinig
aandacht voor het waarom van de vernietiging en voor het lijden van de
slachtoffers, te veel nadruk op het technische aspect : de middelen, de
bijna perfecte organisatie, de pijnlijke stelling dat ieder van ons een
potentiële dader is. Joodse kringen waren ook niet opgezet met het feit
dat hij de Joodse raden bekeek als instrumenten van de Duitse
vernietigingsmachine. In 2009 zullen we in de memoires van Hilberg
kunnen lezen welke tegenkantingen hij ondervond van Joodse instanties.
In Israël is het werk nog altijd niet uitgegeven. Er zou een Hebreeuwse
uitgave op komst zijn. Vele
andere auteurs volgden al eerder het
voorbeeld van deze pionier : Hans Askenasy, Harald Welzer, Christopher
Browning, Daniel Goldhagen, etc.
46 jaar lang, tot aan zijn dood in 2007, heeft Hilberg zijn studie
minutieus bijgewerkt en uitgebreid, van ca. 800 tot 1564 p. In 1993 wel
een ingekorte versie : “Daders, slachtoffers, omstanders : “De joodse
catastrofe 1933 –
Pas nu is de integrale editie vertaald in het Nederlands
(1). En ook hier
herhaalt zich de geschiedenis : de kleine, bescheiden uitgeverij Verbum
van Gerton van Boom en zijn drie medewerkers heeft het gewaagd om in
2005 een niet winstgevende
“Holocaustbibliotheek” op te
zetten, met de driedelige Hilberg als pronkstuk. Hopelijk slaat hun
initiatief aan bij alle bibliotheken en bij heel veel
individuele lezers.
Hilberg werd in 1926 geboren in Wenen. In 1939, een jaar na de
Anschluss, vluchtten zijn ouders net op tijd via Cuba naar Amerika. In
1945 kwam hij als Amerikaans soldaat naar Duitsland. Hij mocht meteen
aan de slag als onderzoeker en ontdekte in München
een deel van de privé-bibliotheek
van Hitler.
We maken even een zijsprong naar het
boeiend en minder zwaar boek
van
Ryback
dat hier nog niet in staat
(2). Het geeft ons inzicht in wat en hoeveel de Führer las,
meestal ’s nachts, wie zijn helden en voorbeelden waren, in welke boeken
hij notities maakte en welke hij onaangeroerd liet. Hitler bezat
privé-bibliotheken in Berlijn, München en Berchtesgaden, samen goed voor
16.300 titels ! Bij de bevrijding werden ze meteen geplunderd door
Amerikaanse soldaten en door de “trofeeënbrigade” van de Russen. Dezen
namen 10.000 boeken mee, die nooit meer zijn teruggezien (p. 249).
Hitler motiveerde zijn leesijver als volgt : “In mijn jeugd had ik de
middelen noch de kans om een goede opleiding te genieten. Elke avond
lees ik nu 1 of 2 boeken. Ze vormen de bron voor mijn toespraken (127)”.
In zijn brandverzekering stond expliciet : “einschliesslich Bücher”
(117).
De militaire sectie was de grootste : 7.000 exemplaren, met praktisch
alle bekende veldtochten uit de geschiedenis, o.a. die van Napoleon,
allemaal in Duitse vertaling. Alles wat toen beschikbaar was over
militaire kennis, hoorde erbij. En Hitler las ze van a tot z. Frederik
de Grote was zijn held (225-237). Hugo Rochs, lijfarts van von
Schlieffen, schreef in 1921 een karakterschets van deze bescheiden man
en geniale strateeg (187-207). Schlieffen waarschuwde voor een oorlog op
twee fronten. De markeringen van Hitler in mei –juni 1940 zijn het
vroegste bewijs van zijn plan om de SU binnen te vallen. Eind juli 1940
bevestigde hij dat aan Keitel, in augustus 1940 aan heel zijn militaire
staf (206).
Een 2° sectie van 1500 titels gaat
kunst ( bouw-, schilder-, beeldhouwkunst), foto’s van acteurs,
dansers, zangers. Bij moderne kunst schrijft hij “Quatsch”. De bouwkunst
in Berlijn en in Brussel, o.a. het Justitiepaleis,
fascineerde hem.
Een derde over astrologie, spiritualisme, 1.000 over voeding en dieet,
met een vegetarische opmerking : koeien zijn bedoeld om melk te geven ,
ossen om te trekken. Merries markeert hij als inferieur tegenover
hengsten.
De vierde afdeling van 400 is gericht tegen de katholieke kerk.
Pornografische prenten met vulgaire aantekeningen waren bruikbaar om
processen tegen de kerk te voeren.
De vijfde is de banaalste: populaire fictie, detectives,
liefdesromannetjes, Karl May. Ryback vergeet “Der Tunnel” van Bernhard
Kellerman, een bestseller uit 1913 waar Hitler zo mee dweepte.
De zesde was sociologisch, met o.a. Alfred Rosenberg en veel
partijpublicaties. “Der
Mythus des 20. Jahrhunderts” van Rosenberg bleef ongelezen (97), maar in
het antisemitische “The international Jew” van Henry
Ford,vertaald als “Der internationale Jude : ein Weltproblem”, was volop
aangekruist (88-91).
Er was ook een eigenaardige studie over de handen van beroemde
mensen uit het verleden. Als Hitler iemand ontmoette, observeerde hij
zorgvuldig zijn handen : lang en smal, stomp en breed, de nagels,
knokkels, gewrichten. Als ze tegenvielen, veranderde zijn
vriendelijkheid in afstandelijkheid.
De
bibliotheek weerspiegelt niet meteen de
verfijnde Duitse boekencultuur. Hoogstaande literatuur, toneel (behalve
Shakespeare), poëzie, filosofie,wereldgeschiedenis, economie, wetenschap
waren ondervertegenwoordigd. Hitlers geliefde filosofen waren
Schopenhauer en vooral
Fichte. In 1808 riep deze in zijn “Reden an die deutsche Nation” de
Duitsers op zich te verzetten tegen de Fransen(128).
Zijn boekmerk “Ex libris
Adolf Hitler” was een zwarte gegraveerde adelaar, met gespreide
vleugels, de swastika in zijn klauwen, met een krans van eikenbladeren
er rond.
Soms
heeft Ryback kritiek op de spelling en grammatica van Hitler (91-92),
zonder te beseffen dat de spelling toen soms anders was dan nu. Hitler
besefte wel dat hij niet zo mooi schreef als Mussolini(112).
Terug naar Hilberg.
Zijn levensopgave werd: uitzoeken hoe de Joden werden vernietigd, het
raderwerk van de omvangrijke vernietigingsmachinerie doorgronden tot in
de details van de dagelijkse praktijk en inzicht verwerven in de daders,
slachtoffers en omstanders. Hij analyseert vooral de Duitse
bureaucraten, die vergaderden
en discussieerden over definities en classificaties van soorten
mensen, wetten, richtlijnen en netwerken uitdokterden
om de drijfjacht op Joden en het werk van de Duitse en
collaborerende uitvoerders
te optimaliseren.
Bronnenmateriaal zocht en vond hij op vele plaatsen : in Duitse
archieven die de Amerikanen buitgemaakt hadden, in archieven van bezette
landen, bij de Duitse en andere spoorwegen die het transport van de
dodentreinen verzorgden, in verslagen van
de besprekingen van Joodse raden met de Gestapo.
Bijna 15 jaar lang kopieerde hij alle documenten met de hand. Van
universiteiten, wetenschappers en uitgevers kreeg hij zelfs de raad om
over te stappen op een ander onderwerp.
Hij begint met de verre precedenten : de eerste anti-joodse maatregelen
in het christelijke Rome van de 4° eeuw na Christus. Hij beweert dat
keizer Constantijn in 313
het Christendom tot staatsreligie maakte, maar dat gebeurde door
Theodosius (393). In de volgende twaalf eeuwen dicteerde de Kerk haar
anti-joodse wetten : verbod op huwelijken met Joden, verwijdering
uit openbare ambten, de keuze tussen bekering of uitzetting.
Maarten Luther, niet te verwarren met Hitlers medewerker Martin Luther,
was een sleutelfiguur in het Duitse denken. Hij ging nog een stap verder
in zijn “Von den Jueden und Ihren Luegen”, Wittenberg , 1543 (p. 13).
Geseculariseerde antisemieten in de 19° eeuw werden niet gedreven door
godsdienstige oogmerken. In hun optiek was enkel uitsluiting en
uitzetting mogelijk.
Hun opties werden van 1920 / 1933 tot
1941 overgenomen door de
nazi’s. Hilberg zet ze in overzichtelijke schema’s en voegt er
schokkende citaten uit Luther bij. Schacht, president van de Rijksbank
en zijn opvolger Funk, waren de enige toppers die een beetje weerwerk
boden en dan nog om economische redenen.
Door de
tegenvallende oorlogskansen, besloot de top
tot de ergste stap : de “definitieve oplossing”, het uitmoorden.
Vanaf 1938
kwamen de anti-joodse acties in een stroomversnelling. Er kwamen
instanties, definities, wetten, richtlijnen. Of concreet : ontslagen,
onteigeningen, sluiting van bedrijven, belastingen op vermogen en op
emigratie, voedselrantsoenering, dwangarbeid, mobiele moordbrigades. Bij de economische maatregelen sta je versteld welke leidende rol een aantal Joodse families speelden, o.m. de families Rothschild, Weinmann, Petschek en hoe zij stapsbewijs uit het bedrijfs- en bankwezen in Duitsland, Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije geweerd werden. Opmerkelijk zijn ook de handelsrelaties tussen het Duitse rijk en het Jewish Agency in Palestina : het Haavara–verdrag van 1933 regelde de emigratie en de Duitse export van hout, auto’s, machines naar Palestina en de import van Palestijnse sinaasappelen in Duitsland. In totaal emigreerden 50.000 Duitse Joden naar Palestina. De auteur zegt er niet bij hoe lang deze handel bleef bestaan (150 – 155). In 1939 was de Joodse gemeenschap in Duitsland geslonken tot 330.000, tot de heft dus en zwaar verarmd door alle nadelige economische ingrepen.
Hilberg besluit dit onteigeningshoofdstuk als volgt : aldus was de
ambtenarij met luttele
pennentrekken erin geslaagd een hoogopgeleide en welvarende gemeenschap
te degraderen tot hongerende dwangarbeiders, die om hun karig maal
moesten bedelen (167).
Hoofdstuk 6 gaat over de concentratie van de Joden uit de dorpen
in de steden, voor zover ze daar nog niet woonden. In 1939 woonden
234.000 van de 331.000 joden samen in 10 steden :
Deze trof op vele plaatsen 5 maatregelen : 1)het verbreken van sociale
contacten, o.a. door het ontslag van Joden uit openbare functies en
bedrijven, verbod op gemengde huwelijken, de wet ter bescherming van het
Duitse bloed; 2)strenge huisvestingsvoorschriften, met een ster op de
deur; 3) beperkte bewegingsvrijheid; 4) verplichte passen met een J;
5)oprichting van een Joods bestuurslichaam (169-204).
De Poolse Joden (205-308) werden door de Duitsers als het laagste
van het laagste beschouwd en daarom nog veel ongenadiger aangepakt. Ze
hadden ook pech dat ze met “te veel” waren 10 % van de bevolking of 3,3
miljoen en in Warschau alleen al 400.000 of meer dan alle Duitse Joden
samen. Gouverneur-generaal Hans Frank stelde in het voorjaar van 1940
vanuit “zijn” burcht in Krakau voor om “na de eindzege” meerdere
miljoenen Joden te deporteren naar Madagaskar en naar Siberië; dit
laatste om het gebied te koloniseren (227).
Hilberg bespreekt uitvoerig het dagelijks leven, de voedselrantsoenering
en de arbeidsuitbuiting in de Poolse getto’s. De kamparbeiders werden
gerekruteerd door de Joodse Raden (289).
Hoofdstuk 7 gaat over de mobiele moordeenheden of Einsatzgruppen.
Na de definiëring, onteigening en concentratie in getto’s, was de
uitmoording de onherroepelijke oplossing.
De eerste grote vernietigingsoperatie begon op 22 juni 1941 met de inval
in de Sovjet-Unie. Kleine eenheden van de SS en de politie
moesten de Joden ter plaatse doodschieten. De strijdplannen voor deze
inval waren blijkbaar al besproken door de legerleiding op 22 juli 1940.
Hilberg geeft tabellen van het aantal Joden in de Sovjetsteden en hun
procent van de bevolking (332). Odessa prijkt bovenaan met 153.000 of 36
% , Kiev volgt met 140.000 of 27 % en Moskou 131.000 of 6%.
De autochtone bevolking stelde zich passief op of erger nog : de
commando’s kregen vele handlangers. De “successen” waren afgrijselijk :
100.000 doden per maand (368) en in totaal 1,5 miljoen, grotendeels door
executies, de rest door honger en ziektes (462).
De moordenaars probeerden hun daden te verdringen door in hun verslagen
andere woorden te kiezen dan töten of ermorden. Foto’s maken van de
executies was verboden. De Duitsers hielden zich hieraan, maar Hongaarse
en Slowaakse officieren stuurden in 1942 foto-opnames naar Amerika(460).
Band II , tevens hoofdstuk 8, is volledig gevuld met de
deportaties
uit West-, Midden- en Zuidoost Europa naar vernietigingskampen. Dit
vergde een veel groter apparaat dan de mobiele brigades. Op 30 januari
1939 had Hitler de totale vernietiging beloofd in een toespraak
(463-464). De oorlog bood hem de kans om dat doel waar te maken. Bekende
verantwoordelijken waren Heydrich en Eichmann. Wie protesteerde, zoals
de studenten van “De Witte Roos”, werd zelf terechtgesteld (557-558).De
spoorwegen speelden een grote rol, van Noorwegen tot Griekenland. Een
enkeling kon ontsnappen en aan het thuisfront vertellen welke gruwelijke
dood hun
te wachten stond.
Joodse Raden leverden eerst de armste Joden uit, maar voor de overigen
bleek dat enkel uitstel van executie. Warschau was de enige plek waar
het verzet groot was. Het initiatief kwam niet van de Judenrat, die de
schade hoopte te beperken door samenwerking met de bezetters. De tol van
de opstand was zwaar : bij de Joden 6.000 doden en 33.000 gedeporteerden
(en 6.000 ontsnapten) t.o. slechts 16 doden bij de Duitsers en hun
handlangers (590 – 619).
Vergeleken met de massale slachtingen in Polen en Oost-Europa, ging het
er in Noorwegen, Denemarken en Finland kalm aan toe. Er woonden ook
slechts 10.000 Joden. Hilberg verklaart dit kleine aantal vanuit het
Lutheranisme (669). De Deense Joden konden grotendeels ontsnappen naar
Zweden (681-687). Een heel hoofdstuk handelt over Nederland
(689-726), een kleiner over België (730-741). Bij Frankrijk
beperkten de nazi’s zich niet tot het eigenlijke grondgebied : de Joden
in de kolonies Marokko, Algerije en Tunesië waren evenmin veilig
(741-808).
Italië
was een ander verhaal. De fascistische regering van Mussolini was
aanvankelijk geen echte vervolger en vele Joden waren getrouwd met
katholieken. Er kwam wel een anti-joodse wetgeving, die 7.000 van de
43.000 Joden deed besluiten te emigreren.
Maar na de val van Mussolini (25 juli 1943), tussen oktober 1943 en
augustus 1944, werden er
wel Joden uit Rome (ca. 1807), Noord-Italië en de regio Triëst
opgespoord, onteigend en getransporteerd, grotendeels naar Auschwitz, de
Mischlinge naar Bergen-Belsen. In totaal ruim 7.500, van wie slechts 800
overleefden.
Het oordeel van Hilberg over de paus (823-825) is minder hard dan
zijn kritieken op Luther en ook iets minder hard dan Dirk Verhofstadt
(3), die
tot dusver de grondigste studie over hem schreef. Maar Hilberg windt er
geen doekjes om : ondanks dringende verzoeken om zich uit te spreken en
in tegenstelling met bisschoppen in Franse steden, in Firenze en
Venetië, bleef Pius XII zwijgen, om de verhoudingen met de Duitse
regering en met de Duitse instanties in Rome niet te belasten. En dit
tot grote opluchting van de Duitsers.
De kwestie werd afgedaan met een artikel in de “Osservatore Romano”, de
spreekbuis van het Vaticaan, over “het menslievende optreden van de
paus” : het Vaticaan had nl. zijn deuren opengezet voor een aantal
Joden. De verklaring was zo wollig dat slechts enkelen er een verwijzing
naar de deportaties in konden vinden. Elders in Italië vonden duizenden
Joden wel een onderkomen bij priesters, paters en nonnen.
Dan volgt de
Balkan,
met niet enkel Joden, maar ook zigeuners. In Griekenland leefden 13.000 Joden in de Italiaanse zone; de
Italianen bleven passief. In de Duitse zone woonden er 55.000, waarvan
Na de val van Mussolini veroverde Duitsland de Italiaanse gebieden in
Montenegro, Albanië, Griekenland, incl. de eilanden Korfu, Zante,
Kreata, Kos en Rhodos, samen goed voor 16.000 Joden. In 1944 kwam ook
voor de meesten onder hen de vernietigingsmachine op gang. Resultaat :
in totaal werden meer dan 60.000 Joden gedeporteerd. Slechts 12.000
bleven in leven.
Kroatië
was een kunstmatige creatie van de Duitsers (april 1941). Het kreeg een
eigen regering onder Ante Pavelic, die tegelijk hoofd was van de
klerikale, fascistische Ustasha beweging. Deze kopieerde
snel het hele arsenaal
anti-joodse maatregelen
van de Duitsers : onteigeningen, Jodenster, concentratiekampen
die ontaardden in uitputting en vernietiging, deportatie van de
overblijvenden naar Auschwitz. Na de oorlog was één vijfde van de
Kroatische Joden nog in leven, vaak dank zij Schutzbriefe die de
regering bezorgd had aan invloedrijke of gedoopte Joden.
Een andere kleine satellietstaat was Slowakije, met 2,65 miljoen
inwoners en Bratislava als hoofdstad en priester Jozef Tiso als
president. Deze volgde ook het Duitse voorbeeld : definiëring van Jood(
89.000), onteigeningen, werkkampen, doorgangskampen, deportaties. De
katholieke Kerk bekommerde zich om de bekeerde Joden en vormde zo een
struikelblok. De Joodse Raad daarentegen verleende zijn volle
medewerking(899). Opmerkelijk is dat het Vaticaan felle kritiek uitte op
de deportaties. Samen met de Slowaakse bisschoppen, wees het de regering
er twee keer op dat de Slowaakse Joden niet naar Polen gestuurd werden
om te werken, maar om vernietigd te worden (907-908). Uiteindelijk
werden 70.000 Joden gedeporteerd naar Auschwitz, Sachsenhausen of
Theresienstadt. Slechts 5.000 keerden terug.
Bulgarije
had om opportunistische redenen de kant van Duitsland gekozen, namelijk
om verloren gebieden uit de 2° Balkanoorlog en uit de 1° W.O.
terug te krijgen : Zuid-Dobrudja van Roemenië, Macedonië van
Joegoslavië, Thracië van Griekenland. In die tijdelijk veroverde
gebieden leverde Bulgarije de Joden uit voor deportatie naar
Polen, nl. 7.122 uit Macedonië en 4.221 uit Thracië ( Gilbert, p. 244).
Maar de eigen 50.000 Joden “kwamen ervan af”
met definiëring, verlies van werk, onteigening en concentratie.
Roemenië
werd, eveneens om opportunistische redenen, bondgenoot van Duitsland,
wegens aanzienlijk verlies
van grondgebied aan de SU (Noord-Bukovina, Bessarabië), Hongarije
(Noord-Transsylvanië) en Bulgarije ( Zuid-Dobrudja). Ze vochten zelfs
ijverig mee tegen de SU in Odessa en Stalingrad.
Joden kregen in (het corrupte ) Roemenië meer dan eender waar de kans om
zich vrij te kopen (934-935). Maar emigratie naar Palestina stootte op
praktische problemen ; onvoldoende schepen want geen steun van de
Geallieerden, verzet van de grootmoefti van Jeruzalem (977).
Wie niet kon ontkomen, kreeg te maken met de wetten van maarschalk Ion
Antonescu,tevens staatshoofd, minister van buitenlandse zaken en
defensie : onteigening, verlies van werk, concentratie, dwangarbeid,
afslachting, vernietiging.
De 750.000 Hongaarse Joden bleven tot 1944 als enigen gespaard
van deportatie. Ook Hongarije had om opportunistische redenen gekozen
voor Duitsland : ze hoopten op expansie in Slowakije, Roemenië en
Joegoslavië. Vanaf 1938 voerde de regering anti-joodse wetten in, maar
de deportatie werd telkens opnieuw uitgesteld, totdat de Duitsers door
hadden dat Hongarije vrede wou sluiten met de westelijke Geallieerden.
Horthy werd dan door Hitler gedwongen af te treden, Joodse winkels
moesten hun deuren sluiten. In Budapest waren er
18.000 op 30.000 ! Alle bezittingen werden onteigend. De
katholieke kerk bood weerwerk ten voordele van de christelijke joden. In
maart 1944 begonnen de arrestaties en de gettoïsering o.l.v. Eichmann.
Vanaf april 1944 kwamen de deportaties op gang. De pauselijke nuntius
protesteerde dikwijls. In juni 1944
volgde kardinaal Serédi
zijn voorbeeld schoorvoetend. Alle verzet was vruchteloos. En dan
ging het heel snel. Op korte tijd werden 437.402 Joden gedeporteerd
(1048). Een bekende Jodenredder was Raoul Wallenberg, secretaris van de
Zweedse ambassade. Hilberg vertelt er helaas niet bij dat de edelmoedige
man in januari 1945 door de Sovjets ontvoerd werd naar Moskou, waar ze
hem wsch. ombrachten op 17 juli 1947, mogelijk bij giftesten op ter dood
veroordeelden.
Deel III begint met de moordcentra. Ze lagen alle zes in Polen : Auschwitz,
Chelmno, Treblinka, Sobibor, Majdanek (Lublin), Belzec. Hilberg zegt er
helaas niet bij waarom de nazi’s hun macabere vernietigingsoorden
allemaal buiten hun landsgrenzen bouwden, waarom precies in Polen en
waarom niet in de landen waar de slachtoffers weggehaald werden.
Hij vermeldt hier evenmin waarom de Geallieerden de spoorwegen naar
Auschwitz niet bombardeerden : ze hadden die even goed kunnen
uitschakelen als de Duitse
steden en culturele gebouwen. Ze vonden de militaire overwinning
prioritair, maar zulke bombardementen hadden de Duitse plannen
compleet kunnen verstoren.
De centra werkten heel efficiënt : in drie jaar tijd doodden ze 3
miljoen Joden. Nooit eerder in de geschiedenis waren zoveel mensenlevens
op zo’n industriële wijze vernietigd.
Auschwitz krijgt de meeste aandacht. De firma Topf uit Erfurt ontwierp
de gaskamers en crematoria en leverde de ovens. 12 andere bedrijven
zorgden voor de bouw (1091).
Het gas (blauwzuur of Zyklon) werd in uiterst giftige korreltjes
geproduceerd en geleverd door verschillende firma’s, o.a. Dessauer Werke
in Dessau, Kanlwerke in Kolín bij Praag, IG Farben, Testa, Degussa e.a.
(1096-1099).
IG Farben was de bekendste. Het
maakte van alles : stikstof, synthetische benzine, synthetische rubber,
chemicaliën, kleurstoffen, geneesmiddelen, films, nylon (1142 – 114).
Vanaf 1943 vreesde Himmler dat bombardementen op kampen ontsnappingen
zouden uitlokken. Daarom werd elk kamp opgedeeld in blokken, met 4.000
gevangenen per blok en prikkeldraad rond elk blok. En rond het kamp kwam
nog prikkeldraad, een hondenpiste, mijnen en een hoge muur (1128).
Eén van de ergste zaken waren de
medische experimenten. Ook hiervoor werd een hele structuur
opgezet (1155). Gevangenen werden als proefkonijnen misbruikt voor van
alles : testen van een nieuw serum, hoogte-experimenten, reanimatie van
halfbevroren piloten, inspuitingen met het geelzuchtvirus van zieke
dieren of met preparaten tegen tyfus, experimenten om zeewater drinkbaar
te maken, transplantatie van menselijke beenderen, ongemerkte ( en niet
geslaagde ) pogingen om “inferieure”
Joodse vrouwen te steriliseren met plantenextracten, sterilisatie en
castratie d.m.v. röntgenstraling, schedels van Joden verzamelen voor
verder onderzoek. Zigeuners kwamen minder in aanmerking als testpersoon
dan Joden, omdat men twijfelde of
ze wel hetzelfde bloed hadden als Duitsers.
De sterilisatie-experimenten vormden een nieuw akelig hoofdstuk in de
Europese geschiedenis : voortaan riskeerde iedereen die als “inferieur”
werd bestempeld, te worden uitgeroeid. Gelukkig mislukten ze (1165).
Voor de confiscatie van de joodse bezittingen werd eveneens een
speciaal administratief apparaat in het leven geroepen (1182). De in
beslag genomen goederen mochten niet aan de familie worden
geretourneerd. Alle waardevolle voorwerpen werden staatseigendom. Een
heel reglement zorgde dat ze op hun “juiste” plaats terecht kwamen
(1174-1175).Bewakers die betrapt werden op diefstal van geld of juwelen,
werden gestraft.
De Endlösung dan. De
uitvoering hiervan vereiste geheimhouding, efficiënte voortgang en
uitwissing van de sporen. Men bedacht eufemismen : moordcentra werden
kampen, gaskamers heetten speciale kelders of douches (1184,1196). Het
kamppersoneel, zeker de top, moest de eed tot geheimhouding afleggen.
Dat lukte niet altijd. Het nieuws sijpelde al vlug door in Duitsland. En
in verschillende andere landen werd verteld dat het lichaamsvet van de
doden tot zeep werd verkookt. Hilberg noemt het “een gerucht, dat tot
vandaag in nevelen is gehuld” (1189). Blijkbaar weet hij niet dat
historicus Gie Van den Berghe al in 1990
aantoonde dat dit verhaal een mythe was (Van Doorslaer, p. 970
+1024).
De Poolse omwonenden wisten
in 1942 al veel, zoals
blijkt uit hun geroep in treinstations : “Hé, Joden, jullie gaan
branden” (1191).
Hilberg vertelt welke fasen
de slachtoffers moesten doorlopen vanaf hun aankomst tot hun dood. Eén
ervan was de selectie van gezonde personen voor dwangarbeid. Het
vergassingsproces en de “uitwissing” van de lijken worden gedetailleerd
beschreven (1199-1204).
Vanaf 1943 werden al vier centra gesloten : Treblinka, Sobibor, Belzec;
Chelmno in twee fasen :
maart 1943 en definitief in
januari 1945. Einde juli
1944 overmeesterde een vooruitgeschoven eenheid van het Rode Leger het
kamp van Lublin. Deze ontdekking werd meteen wereldkundig gemaakt. Vanaf
april 1944 maakten de Geallieerden trouwens al foto’s van het
industriegebied in Auschwitz; met een grondiger aanpak hadden ze dus de
Hongaarse en andere Joden nog kunnen redden. In augustus – december 1944
bombardeerden ze eindelijk
Monowitz.
Op 17 januari 1945 besloten de Duitsers de ca. 67.000 gevangenen te
evacueren. 58.000 werden in de vrieskou op dodenmars naar andere kampen
gestuurd. Crematoria werden opgeblazen, archieven vernietigd.
Op 27 januari 1945 veroverden de Sovjets Auschwitz en omgeving. Ruim
7.000 gevangenen begroetten hun bevrijders, voor zover ze nog konden
groeten. Een tabel geeft aan
wanneer en door wie de andere kampen bevrijd werden : 5 x door Russen, 3
x door Amerikanen, 1 x door Britten (1211).
Op 29 april dicteerde Hitler zijn politiek testament : “Het is onwaar
dat ik of iemand anders in Duitsland in 1939 de oorlog wenste. Deze is
uitsluitend gewenst en aangesticht
door de internationale staatslieden, die ofwel van Joodse afkomst waren
ofwel voor Joodse belangen werkten. … Uit de
ruïnen van onze steden zal de haat ontvlammen tegen het volk dat
verantwoordelijk is, het internationale Jodendom en zijn Handlangers”.
Zo gaat hij nog even verder en hij eindigt : “Ik heb besloten in Berlijn
te blijven en uit vrije wil de dood te verkiezen” (1218 – 1219).
Hoofdstuk 10 gaat (nog eens ) over de daders, de slachtoffers en
de buren.
Vele bevelen werden schriftelijk gegeven, maar vele ook mondeling. De
bevelen om Auschwitz en Sobibor te bouwen, zijn mondeling gegeven
(1224-1225). Joden waren niet de enige slachtoffers : bij 100.000
psychiatrische patiënten werd euthanasie toegediend.
Hilberg citeert ook de nationale of etnische hiërarchie (1229 –
1231): bovenaan stonden Volksduitsers (Duitsers buiten Duitsland),
Duitsers, Noren, Denen, Nederlanders, Vlamingen.
Bij de middengroep hoorden de Walen ( totdat Degrelle ze kon upgraden
tot Franssprekende Germanen, n.v.d.r.), Fransen, Tsjechen, Serviërs,
Grieken en na 1943 ook Italianen.
Onderaan in deze volgorde : Esten, Letten, Litouwers, Oekraïners,
Wit-Russen, Russen, Polen. En ver daaronder Joden en zigeuners ( of Roma
en Sinti). Hier komt het lot van de zigeuners per land aan bod
(1231-1238).
De vernietiging van de Joden was geen winstgevende onderneming.
De auteur zet de inkomsten
en de uitgaven boekhoudkundig naast elkaar (1241-1242).
Bij vele daders waren er gelukkig ook psychologische obstakels. Een
toenemend gevoel van onbehagen beving de bureaucratie, van hoog tot
laag. Maar er was zwijgplicht.
Hilberg beweert dat in heel Duitsland slechts één persoon openlijk en
krachtig protesteerde : de katholieke priester Bernhard Lichtenberg, in
zijn kerk in Berlijn. Uiteraard overleefde hij de oorlog niet.
Hilberg citeert ook mensen met gewetensproblemen en beschrijft het
verdringings- en rationaliseringsproces.
Ook de slachtoffers krijgen nog een apart hoofdstukje
(1272-1282). Ze boden geen verzet, waren niet georganiseerd, banger voor
het bolsjewisme dan voor het nazisme, stuurden eindeloos veel
verzoekschriften naar hun vervolgers, betaalden steekpenningen,
probeerden zich te redden door hard te werken voor de Duitsers en zich
op deze manier “onmisbaar” te maken, schikten zich gedwee in de Duitse
instructies.
Hun houding was er één van smeekbeden en lijdzame volgzaamheid, net
zoals de zigeuners, de niet-joodse gevangenen en de 2 miljoen
afgeslachte Russische krijgsgevangenen.
De buitenwereld keek ook passief toe, de Joodse gemeenschappen buiten
Europa kwamen onvoldoende in
actie.
De Joodse Raden konden het concentratie- en vernietigingsproces geen
strobreed in de weg leggen en sloten deportatieakkoorden met de
Duitsers, met als voorwaarde dat bepaalde categorieën gespaard zouden
blijven.
De buren hielden zich afzijdig. Ze hadden hun eigen
overlevingszorgen. Ze leefden gescheiden van de Joden : geografisch ( de
Joden zaten meestal in een beperkt stadsdeel bijeen ), economisch
(andere beroepen ), soms taalkundig, ook religieus en cultureel ( soms
andere scholen etc.). Er waren individuen die wel hielpen. En Denemarken
deed dat ook.
In hfst. 11 staan de Joodse verliezen per land, met Polen op kop: 3,3 miljoen
mensen (p. 1299). Pas hier zegt Hilberg dat de Geallieerden als
hoofddoel hadden : de eindzege, niet de redding van de Joden. En
blijkbaar waren ze al in 1941 op de hoogte van de Endlösung (1311).
Hilberg beweert dat het Joodse lot nog tientallen jaren geen
plaats kreeg in de studieboeken, encyclopedieën, geschiedschrijving etc.
Dat klopt zeker niet voor de handboeken in Nederland en België.
En het Internationale Militair Tribunaal ging meteen aan de slag, al in
1945 : geen sprake van
jarenlang treuzelen zoals nu soms met massale
moordpartijen in Cambodja,
ex-Joegoslavië, Rwanda, Oost-Congo, Tsjaad.
De vonnissen varieerden van vrijspraak tot doodstraf (1326).
Elders kwamen nog nationale processen en krijgsraden, o.a. in Nederland
( Rauter, terechtgesteld ) en in België (al vanaf september 1944 ;
1202 doodsvonnissen, 242 voltrokken, n.v.d.r.).
Hilberg geeft een “korte” lijst van namen van daders en hun straf : 26
pagina’s (1352 – 1378).
Dan volgt een hoofdstuk over de pogingen van
overlevende Joden om na de oorlog
te emigreren naar veiligere oorden en de houding van
de landen van vertrek en van die veiligere landen daar tegenover.
Het leed was nog niet geheel geleden: in 1949 – 1952 werden in Roemenië
en Hongarije Joden opgepakt en gedeporteerd, o.a. naar de SU, om
plaats te maken voor de eigen bewoners
! Emigreren uit het Oostblok werd heel moeilijk en heel duur
gemaakt. De Hongaarse opstand leidde tot het vertrek van 18.000 Joden en na de Zesdaagse oorlog van 1967 werden in Polen ca. 20.000 van de resterende 24.000 Joden uit het land gezet. Het uiteenvallen van de SU bracht een exodus op gang van bijna 1 miljoen Joden. In 2.000 leefden er in heel Oost-Europa nog slechts 550.000 van de naoorlogse 3,2 miljoen. De rest was weg of uitgestorven (1430 -1431).
Een heel ingewikkeld juridisch en financieel hoofdstuk gaat over de
schadeloosstelling van de Joodse menselijke en economische verliezen, de
“Wiedergutmachung”.
West-Duitsland toonde zich guller dan Oostenrijk. Het werd ook
verantwoordelijk gesteld voor de daden van Hongarije, Roemenië,
Bulgarije en voor de emigratie uit het communistisch geworden
Oost-Europa naar de nieuwe staat Israël.
In 1998 kwam er nog een fonds bij voor de slachtoffers uit de
ex-Oostbloklanden, incl. de DDR en de voormalige Sovjetgebieden.
In de jaren ’90 werden ook de Zwitserse banken door allerlei Joodse
pressiegroepen onder druk gezet om Joodse tegoeden van voor en tijdens
de oorlog terug te betalen. Idem voor de verzekeraars, zoals Winterthur,
het Italiaanse Generali, het Duitse Allianz, het Franse Axa, het
Nederlands Verbond van Verzekeraars.
In 1999 – 2001 was het de beurt aan 17 Duitse bedrijven, waaronder
Daimler, VW, BMW, Krupp, Hoechst, Bayer, BASF, Degussa, Siemens,
Dresdner Bank, Deutsche Bank, die tijdens de oorlog Joden tewerk gesteld
hadden in Duitsland of Oost-Europa. Het leidde tot de vraag van
Duitsland en Oostenrijk aan de Joodse eisers : Wanneer is het einde in
zicht ? Zijn we er nu ? (1489).
Als buitenstaander krijg je hier soms het wrang gevoel dat het meer om
centen dan om mensen ging. Hilberg rondt zijn studie af met recente gevallen van massale
moordpartijen : de “autogenocide” in Cambodja, de genocide in Rwanda.
Hier gaat hij lichtjes uit de bocht door de Hutu’s en Tutsi’s te
vergelijken met de Vlamingen en de Walen (1496) en de indruk te wekken
alsof hun etnische tegenstellingen te maken hadden met het Belgisch
bestuur van 1919 – 1962. Grondige studies hebben al lang uitgewezen dat
het onderling uitmoorden teruggaat naar een veel verder verleden. Hij
klaagt wel terecht aan dat de wereldgemeenschap toekeek en het liet
afweten. Dat geldt helaas
niet enkel voor Rwanda.
In appendix B komt Hilberg gedetailleerd terug op het aantal Joodse
doden, per
doodsoorzaak, per land en in
totaal. Hij concludeert : 5,1 miljoen, van wie
Bij Gilbert (4)staan deze cijfers ook , plus de survivors : voor België
24.287 doden en 40.000 overlevenden, voor NL 106.000 slachtoffers
en 20.000 geredde Joden (kaart 314 + 315).
Voor Nederland was er al langer het standaardwerk van Lou de
Jong. Maar het kreeg vanaf 1997 heel veel tegenwind van jongere
historici zoals Gerard Aalders, Nanda van der Zee, Ad van Liempt, Hein
Klemann, Milja van Tielhof, Joggli Meihuizen en Chris van der Heijden.
Voor België is er inmiddels ook een schitterend, zeer uitvoerig
en onbetwist standaardwerk van een team specialisten o.l.v.
Rudi Van Doorslaer
(5). Ze hebben er 25 jaar aan
gewerkt en het is bijna
even omvangrijk als het werk van Hilberg.
Het behandelt
niet enkel de nazi-periode, maar
ook het voorafgaande interbellum en de naoorlogse periode, plus de
kolonie Kongo . Hun oordeel over de Belgische overheden
in België en in Frankrijk /
Engeland is heel streng : hoge ambtenaren en hoge magistraten dachten de
politiek van het minste kwaad te voeren door maximale collaboratie. Men
hoopte zo een economisch en sociaal drama te vermijden : hoe meer
productie, hoe minder arbeiders gedeporteerd werden. En de katholieke en
liberale top was voor een autoritair systeem, maar liever
niet het Duitse. Men bereidde zich voor op een goede relatie met
de Duitse eindoverwinnaar.
Gemeentelijke administraties en politiediensten registreerden de Joden,
zetten een J op hun passen, gaven adressen door. De Brusselse
burgemeesters en politie werkten niet mee aan razzia’s, weliswaar uit
eigen belang : ze wilden niet opzij geschoven worden en staken de
Duitsers dus stokken in de wielen; de Antwerpse politie des te
ijveriger, met zelfs één spontane razzia, waarbij ze
meer dan 1.000 Joden overleverden. De overheid liet hen begaan.
In Antwerpen woonden dubbel zoveel Joden als in Brussel en ze woonden
bij elkaar. 63 % werd ontvoerd, in Brussel 30.
Duitse artsen van het euthanasieprogramma bezochten de
“krankzinnigenkolonie” van Geel. Dat archief is nog gesloten en de orde
van geneesheren houdt dat liefst zo. We weten niet of er iets gebeurde.
De 56 Joodse patiënten werden alleszins niet weggevoerd (527).
Na de oorlog bleef de top
ongestraft, omdat de Belgische staat niet bereid was de rol van
zijn eigen overheden kritisch te onderzoeken. De individuele burgers
waren minder gewillig.
Het register bevat helaas geen plaatsnamen.
Het cijfer “6 miljoen” kwam van W. Höttl, die Eichmann citeerde
op 26 nov. 1945 : 4 miljoen in de kampen en 2 miljoen elders, m.n. door
executies in de SU.
Deze cijfers werden meteen overgenomen door het Tribunaal in Neurenberg.
Tijdens zijn proces in Jeruzalem (1961) sprak Eichmann over 5 miljoen
(1502).
Een overzicht van het bronnenmateriaal en een register sluiten deze
studie af.
Enkele detailopmerkingen: de titel mag iets ruimer geïnterpreteerd worden : ook de Joden in de
Franse kolonies van Noord-Afrika worden erin betrokken. Het boek bevat
geen enkele foto : daardoor lijkt het gevoelsaspect afwezig te zijn. In
het register ontbreken een aantal plaatsnamen : Birkenau, Dora,
Neuengamme, Ravensbrück, Lwow (of Lemberg),
Amersfoort, Breendonk, Mechelen, Natzweiler. Het aantal kaartjes
is gering ( 7), ze vallen niet op en er is ook geen lijstje om ze snel
terug te vinden. Je kunt er best de atlas van Gilbert bij houden : hij
biedt een volledig overzicht van de holocaust in 316
kaarten, cijfers en foto’s.
Het taalgebruik is soms ouderwets met begrippen zoals ingezetenen,
ongerief, voorzaten, bezigen. Opmerkelijk bij de zigeunerslachtoffers is
dat raszuivere Sinti, een aantal Mischlinge (gehuwd met Duitsers),
familieleden van actieve soldaten, zigeuners met een vaste woon- en
verblijfplaats plus vast inkomen in Duitsland mochten blijven (1235). De
overigen moesten naar Birkenau e.a. oorden.
De huidige editie van Hilberg biedt geen nieuw perspectief meer op de
Jodenvernietiging, maar heel veel, netjes geordende en perfect
becommentarieerde documenten, citaten uit toespraken,
bevelschriften, brieven, rapporten, eigen
statistieken, die het verloop van de staatsterreur en de rol van
de daders en hun handlangers duidelijk en begrijpelijk
aantonen en impliciet ook het treurige lot van de slachtoffers.
Hilberg geeft ook glasheldere organogrammen van de nazi-leiding per
land, van de verantwoordelijken voor
de concentratie, onteigening, transport en vernietiging.
Hij toont daarmee aan dat de
destructie niet het werk was van een kleine groep individuele schurken,
maar van de perfecte
samenwerking tussen de partij, de ministeries, het leger, het
bedrijfsleven, die samen met een groot deel van de bevolking en allerlei
handlangers een perfect geoliede moordmachine vormden.
Hilberg is een man die vaak
op een relatief omfloerste manier oordeelt.
Dirk Verhofstadt (3)
is meer geëngageerd, veel duidelijker, pittiger en radicaler. Hij
veroordeelt Pius XII bijna over heel de lijn. Bij hem blijf je alert van
begin tot einde.
Enkele voorbeelden : het euthanasieprogramma (180 – 196 ) werd al op 24
aug. 1941 door Hitler opgeheven, na protest van de Duitse katholieke
kerk. Dat bewijst dat Hitler wel gevoelig was voor krachtige kerkelijke
reacties. De paus zelf veroordeelde het pas
in 1943 (190).
Zijn mening over de Nederlandse
kerkelijke instanties is milder dan dat over de Belgische (213-226, 227
– 234). Voor de Slowaakse, Kroatische
en de Hongaarse fascisten
is hij ongemeen
hard (283-293, 294-305, 318-332).
Hij illustreert ook het falen van de Geallieerden en
de mogelijke effecten van hun niet-uitgevoerde bombardementen op
Auschwitz en de spoorwegen die er naartoe leidden (380-386). Tot slot
belicht en kritiseert hij ook de verre van
edelmoedige houding van
Pius XII en de kerk
na de oorlog (338-356).
De doelgroep van Hilberg
is ruim : docenten, studenten, journalisten, beleidsmakers, al wie zich
bekommert om mensenrechten en al wie zich nog niet bewust is van wat er
allemaal gebeurd is en waartoe de mens in staat kan zijn.
Deze vertaling thuis in elke serieuze bibliotheek, net zoals de
boeken van Ryback(2), Verhofstadt (3), Gilbert (4) en Van
Doorslaer (5).
Geduld is een mooie deugd bij de
lectuur van de 1564 pagina’s.
Jef Abbeel,
december 2008 – januari 2009.
Referenties
:
1.
Raul
Hilberg,
De vernietiging van de Europese Joden.
Uitgeverij Verbum, Laren / De Vries, Antwerpen, 2008.
1564 p., 3 delen in cassette; tabellen, schema’s, kaartjes,
bronnen, register.
ISBN 978 – 90 – 74274 – 14 – 2;
€ 69,50.
| |||
Met onderstaande zoekmachine kunt u zowel zoeken op het www als binnen deze site en Histoforum
|