Community Geschiedenis Histoforum |
||||
recensies | deel 1 deel 2 deel 3 deel 4 deel 5 | |||
|
Collaboratie in België
De historiografie
van de collaboratie was een delicaat onderwerp in België: na de oorlog
ontstond geleidelijk de indruk dat vooral de Vlamingen, en meer bepaald
katholieken,
samenspanden
met de Duitse bezetter en Wallonië
zuiver op de graat en massaal anti-Duits was. Van de 56.000 veroordeelde
collaborateurs was inderdaad ca. 62 % Nederlandstalig. In Wallonië
werden dan weer meer doodstraffen uitgesproken.
In Vlaanderen
verscheen een overvloed aan boeken en sinds de jaren ’80 ook tv-series,
in Wallonië en Franstalig Brussel groeiden generaties scholieren,
studenten en leraren op met
het idee van het verraderlijke
Vlaanderen en het onberispelijke Wallonië en dat hun ouders en
voorouders uitblonken in het verzet.
Politici (zoals
Jean-Claude Van Cauwenbergh) aarzel(d)en niet om dit te beklemtonen en
de Vlamingen voor te stellen als Duitsgezind, extreem-rechts
en separatistisch.
In de “Encyclopedie
van de Vlaamse Beweging”(Lannoo,1973) kreeg de collaboratie acht
kritische pagina’s, in de “Encyclopédie
du Mouvement Wallon” een paar regels, tegenover 16 pagina’s voor “La
résistance”. Wallonië worstelt al 40 jaar met een crisis. Het
compenseert zijn
economische achterstand t.o.v. Vlaanderen op symbolische wijze door zijn
onberispelijk verleden tegenover het zwarte verleden van Vlaanderen te
plaatsen. De discussies onder Vlaamse historici vonden nog weinig
weerklank in Wallonië en Brussel.
Flore Plisnier
(Mons, 1980) is de eerste Franstalige die in samenwerking met het SOMA
wijst op de collaboratie van haar taal- en streekgenoten in alle
vormen: politieke, administratieve, economische, culturele en gewapende.
Hopelijk krijgt haar boek veel meer aandacht dan de meesterlijke studie
van Martin Conway over het rexisme (1989).
De meeste aandacht
gaat naar de gewapende: zowel het Waals Legioen van Léon Degrelle
in de Sovjet-Unie als gewapende groepen zoals de Garde Wallonne
en een tiental kleinere paramilitaire bendes
in Wallonië, Brussel en
Noord-Frankrijk.
Bij de Oostfronters,
zeker bij de eerste lichting, waren veel idealisten, o.a. uit de
katholieke burgerij, die wilden strijden tegen het “verderfelijke”
communisme.Ze kwamen uit burgerlijke of kleinburgerlijke milieus van
Brussel, Mons, Charleroi, Namen. De helft was katholiek en had een
diploma.
Opmerkelijk is wel
dat er ook bedrijfsleiders bij waren en uitmuntende studenten die hun
studie opgaven; verder ook oud-officieren, edelen en ontgoochelde
communisten (73-74).
Velen
naïevelingen hoopten op een nieuw Europa o.l.v. Degrelle.
Bij de 2° en 3°
lichting veranderde het profiel radicaal. Vanaf 1942 trokken
meer armoedzaaiers naar het oosten die honger hadden of wilden
ontsnappen aan het gerecht of aan de verplichte tewerkstelling. Het
aandeel van het laaggeschoold en gemeen volk of
van de “basse classe” steeg.
Plisnier telt voor 1943 nog 24 % idealisten en 76 % huurlingen,
criminelen en marginalen. In 1944, toen de Duitse nederlaag voor velen
vaststond, vond men toch nog nieuwe leden , vooral arbeiders
uit Henegouwen, Luik en Brussel.
Globaal gezien telde
Wallonië minder idealisten dan Vlaanderen, dat
tot het einde van de oorlog nog idealisten bereid vond om te gaan
strijden. De leeftijd van de strijders was erg laag: 60 % was tussen 15
en 25 jaar ( 135-136).
De charismatische
Léon Degrelle dacht in de eerste plaats aan zijn eigen prestige en aan
erkenning door de Duitsers. Op 17 januari 1943 loofde hij de Germaanse
roots van de Walen en wou hij zijn land en volk doen opgaan in het
Duitse rijk. Intellectuelen zoals Robert Poulet en José Streel haakten
toen af. Maar Hitler ontving hem in eigen persoon, wat zeer
uitzonderlijk was. De Führer decoreerde hem met het “Ritterkreuz” en gaf
de Walen de eervolle titel “Franssprekende Germanen”.
De collaboratie in
Wallonië was ook meer plaats- en beroepsgebonden: Mons, Charleroi, Luik,
drie steden met Rexistische burgemeesters, leverden de meeste strijders.
Het waren vooral socialistische arbeiders en werklozen. Bij de politiediensten en bij de verklikkers trof men veel gemeen volk aan, met een strafblad en met als enig doel geld verdienen. En bij de Garde Wallonne viel er ook geld te verdienen : het salaris ( 1500 BF per maand ) lag hoger dan dat van een rijkswachter of politieagent en men had vast werk in eigen streek. Deze opportunisten en marginalen kwamen voor 52% procent uit het arbeidersmilieu en voor 15% uit het lompenproletariaat. Het platteland had meer voedsel en minder anonimiteit en leverde minder Oostfronters.
Het groepsportret is
vervelend voor de katholieken die voor het autoritaire regime kozen en
voor de socialisten die de meeste gewapende collaborateurs leverden.
De machtsgreep van
Rex in die steden en in Brussel zorgde ook voor meer aanslagen van het
verzet, waarin de communisten een belangrijke rol speelden (weliswaar
pas na de Duitse inval in de Sovjet-Unie).
Zowel de
buitenlandse als de binnenlandse collaboratie eindigde eerloos. Het
Waals Legioen bloedde dood. De binnenlandse collaboratie ontaardde in
extreem gewelddadige bloedbaden, zoals dat van Courcelles, met ca. 20
doden. Het laatste oorlogsjaar kenmerkte zich in Wallonië door een bijna
burgeroorlog. Het boek is grotendeels chronologisch geordend. Het onderscheidt drie periodes:
in de 1° periode (
tot najaar ’40 / juni ’41) was er heel weinig
verzet en berustten velen in de Duitse eindoverwinning. Het nieuwe
bestuur nestelde zich in de administratie, politiek, economie en
rechterlijke macht. In januari 1941 waren er stakingen in de Luikse ( en
Limburgse ) mijnen, die resulteerde in 8% loonsopslag.
In de 2° periode
kampten de mensen
met meer honger, o.a. door
de Britse blokkade op zee. De prijzen waren
de hoogte in gegaan: aardappelen x
De 3° periode (zomer
‘43 – sept. ’44) werd gekenmerkt door een burgeroorlog tussen een steeds
kleiner aantal collaborateurs en een toenemend aantal
clandestiene verzetsgroepjes, die steeds gewelddadiger optraden.
Het geweld nam toe naarmate Duitsland meer nederlagen leed. De dodelijke
aanslagen van het verzet
leidden in 1944 tot een
spiraal van geweld en tot contraterreur van de Nieuwe Orde. Op hun beurt
beoorloogden de bendes (van Duquesne, van Charleroi e.a. ) ongenadig de
verzetsgroepen en ze martelden hun slachtoffers.In september 1944 was
ook de volksrepressie ongenadig hard.
Plisnier hanteert
een nuchtere en sobere stijl, die bij
de lezer geloofwaardiger overkomt dan een emotioneel verhaal.
Jammer dat ze niet werkt per geheel: eerst heel het Oostfront, dan heel
het binnenlands front. Nu is alles versnipperd in kleine chronologische
blokjes.
Het boek is voorzien
van leerrijke grafieken en tabellen over wapendracht, het beroep van
deze wapendragers en hun geografische herkomst. Verder zijn er noten,
een rijke bibliografie met ook Nederlandstalige boeken, een register en
een flink pak foto’s. De vertaling is onberispelijk. In het register
staan helaas niet de eindeloos vele Duitse begrippen en afkortingen die
overal in de tekst voorkomen. Het verwijst ook niet naar de foto’s. Die
(64 pagina’s
foto’s moet je zelf nummeren (183 – 246) en je moet zelf
uitzoeken bij welke passage ze horen.
Plisnier schrijft
(52)
dat de Sovjettroepen
verrast waren door de Duitse inval op 22 juni 1941: dat klopt niet, want
Stalin was via spionage perfect op de hoogte, maar kon weinig ondernemen,
omdat hij zelf zijn legerleiding voor meer dan 50% uitgemoord had.
Ze noemt Stalingrad
het echte keerpunt; anderen beweren dat de tankslag bij Kursk nog
doorslaggevender was. Bij de repressie vergeet ze te vermelden dat
Luikenaars zelfs tot in Limburg collaborateurs gingen doodschieten.
Ze verliest ook uit
het oog dat Franstalig België in de jaren vóór de oorlog
met Rex een fascistische
beweging had die in 1936
minstens evenveel uitstraling had als haar Vlaamse evenknie (VNV); in
zetels uitgedrukt: 21 voor Rex in 1936, 16 voor VNV. In 1939 was het
omgekeerd : 4 tegen 17.
Ze geeft ook de
indruk dat bijna alle “goede” Franstaligen vanaf het begin tegen de
Duitsers waren en dat bijna
enkel slecht opgeleide jongens uit louche milieus collaboreerden. Helaas
laat ze geen enkele betrokkene zelf zijn verhaal vertellen.
In de bibliografie
ontbreekt een boek over Degrelle (1906-1994) van de Amerikaans-Franse
auteur Jonathan Littell, dat hier goed bij aansluit. Littell, winnaar
van de Prix Goncourt met “Les bienveillantes”, ontleedt in “Le sec et
l’humide”( Parijs, 2007) het
bombastische, ijdele en leugenachtige taalgebruik van de
aartscollaborateur die zoveel jonge mensen de dood in joeg, maar zelf
ontsnapte naar Spanje.
Referentie:
Plisnier, Flore,
Te wapen voor Hitler. Gewapende
collaboratie in Franstalig België 1940 – 1944. Uitgeverij Meulenhoff
/ Manteau, Antwerpen / A’dam, 2008. 183 p. + 64 p. foto’s; grafieken,
tabellen, noten, bibliografie, register. ISBN 978 – 90 – 8542 – 142 – 9
; € 22,50. Jef Abbeel juni – juli 2008. | |||
Met onderstaande zoekmachine kunt u zowel zoeken op het www als binnen deze site en Histoforum
|