Griekenland en Rome
Price en Thonemann zijn specialisten in de Grieks-Romeinse geschiedenis
en verbonden aan de universiteit van Oxford.
Hun stevig handboek begint bij de Minoërs – Myceners – Trojanen
(1750-1100) en eindigt rond 425, in het Laat-Romeinse keizerrijk. Velen
deden dat al eerder en trokken de lijn door tot 476 n.C. De
originaliteit van Price en Thonemann ligt in het doortrekken van de lijn
van Grieken en Romeinen tot onze hedendaagse politiek en samenleving en
de vergelijkingen met andere volkeren uit de Oudheid.
Ze beginnen symbolisch aan het Europees parlement in Straatsburg, waar
in 2005 een bronzen beeld onthuld werd van de legendarische Fenicische
prinses Europa, rijdend op Zeus in de gedaante van een stier in staal en
glas. Dat beeld verwijst naar een mythe uit de Ilias van Homeros, die
ook voorkomt in de Metamorphoses van Ovidius en in de meeste huidige
handboeken voor Latijn. Het beeld kwam uit Kreta, vijf jaar voordat
Griekenland bij de met schulden beladen PIGS-landen gerekend werd.
Het boek begint dus bij de Minoïsche beschaving op Kreta. Volgens de
legende was koning Minos een zoon van Zeus en Europa. Geografisch strekt
het zich uit van Schotland in het westen tot Armenië, Fenicië, Egypte en
soms China in het oosten, maar het gaat vooral over Grieken en Romeinen
als stamvaders van de Europese beschaving.
De structuur is netjes chronologisch : van de Minoïsche paleizen op
Kreta en de Myceense burchten op het Griekse vasteland tot Augustinus’
pogingen om het christendom te verzoenen met het klassieke erfgoed.
Godsdiensten vormen trouwens een wezenlijk onderdeel van deze studie.
In elk van de negen hoofdstukken bestuderen de auteurs de staats- en
bestuursvorm, de omvang van het rijk, de kolonies,de contacten met de
rest van de toenmalige bekende wereld. Ze willen ook bewust de
herinnering aan het verleden levendig houden door de gebeurtenissen op
te tekenen, zoals Herodotos hen dat voordeed. Ze proberen ook het
zelfbeeld van elk volk centraal te stellen en anachronistische
interpretaties te vermijden.
Ze beginnen dus bij de Minoïsche en Myceense beschavingen en beweren dat
er tussen 1200 en 800 vier “duistere” eeuwen volgden. De Griekse
stadstaten danken hun succes dus niet aan de Myceners. Maar zijzelf
zagen zich ten onrechte wel als de directe opvolgers van de heldhaftige
paleisbeschavingen uit de jaren 1700-1200.
Price en Thonemann onderzoeken ook hoe de huidige Grieken, Macedoniërs
en Italianen omgaan met hun verleden. De Macedoniërs geven niet graag
toe dat zij een Slavisch verleden hebben en niet de afstammelingen zijn
van Alexander. En Mussolini verwees graag naar het Imperium Romanum en
de Mare Nostrum / Mare Nostro, maar slaagde er hoegenaamd niet in om
zijn roemrijke voorbeelden te evenaren.
De auteurs staan ook stil bij de benaming “klassiek” en vragen zich af
vanaf wanneer, waarom en door wie het Athene van de 5° en 4° eeuw v.C.
of Vergilius als “klassiek” werden beschouwd. Was dat al in de Oudheid ?
Of pas vanaf de late Middeleeuwen of Renaissance ? Ze blijven het
antwoord schuldig.
Behalve herinnering en koestering van het verleden, is collectieve
identiteit ook een belangrijk gezichtspunt van de auteurs.
Hoe gaven Grieken en Romeinen vorm aan een gemeenschappelijke identiteit
? Wat hadden ze gemeenschappelijk op politiek, cultureel, taalkundig,
etnisch gebied ? Probeerden ze ook een Romeinse identiteit te kweken bij
de veroverde volkeren ? Of mochten die zichzelf blijven ? In hoeverre
leidde de romanisering tot één cultuur met dezelfde gewoontes ? Volgens
de auteurs sloeg dit proces veel meer aan in het westen dan in het
oosten, waar men Grieks bleef spreken, wat de keizers zelfs
aanmoedigden. Joden en christenen slaagden er ook in hun collectieve
identiteit te bewaren op basis van hun sterk geloof.
Een derde perspectief is de veranderende opvatting van wat onder
“Europa” verstaan werd door de Grieken, in het veel grotere Romeinse
rijk en in de laatste 60 jaar, waarin de Europese Gemeenschap
aanvankelijk bestond uit zes landen van West-Europa en zich stapsgewijs
uitbreidde tot een minder stabiele constructie van 27 landen, waarvan
vele erg weinig te maken hadden met de Grieks-Romeinse cultuur en
evenmin kunnen bogen op de Gotische kathedralen, waarnaar Helmut Kohl zo
graag verwees bij zijn afbakening van de Europese grenzen.
In elk van de negen hoofdstukken benaderen de auteurs het verleden
vanuit deze drie perspectieven(herinnering,collectieve
identiteit,Europa). Nergens komen ze aandraven met voorbijgestreefde
opvattingen. Ze illustreren hun verhaal met mooie afbeeldingen, 34
kaartjes, citaten uit kranten van de 19° - 20° eeuw, waarin de stand van
de opgravingen op de voet gevolgd werd en vaak ook vergissingen
aangekaart werden, zoals die van Evans, die beweerde dat Minos en het
labyrint werkelijk bestaan hadden of de plaatsen waar Plato’s rijk van
Atlantis gelegen zou hebben.
In hoofdstuk 1 komt Troje uitgebreid ter sprake, met de informatie uit
de opgravingen van 1998 en volgende, waaruit blijkt dat Troje een veel
grote nederzetting was, van wel 20 hectare, op een heuvel die omgeven
werd door een reusachtige houten palissade plus een gracht van 3 à 5 m
breed en 2 m diep om vijandige strijdwagens tegen te houden. De heuvel
van Schliemann was slechts 2 hectare.
In hoofdstuk 2 krijgen we interessante informatie over de Feniciërs, de
staat Israël, de Bijbelverhalen en de recente visie van de archeologen.
De opkomst, de bloei en het verval van de Griekse polis vormen het
hoofdthema van hfst. 3. Voor de polisvorming doen de auteurs een beroep
op de archeologie. De introductie en aanpassing van het Fenicische
alfabet in Griekenland situeren zij rond 750- 700 v.C., op basis van
inscripties. Ze tonen duidelijk de invloed van het Nabije Oosten op de
Griekse mythologie en literatuur en de betekenis van Kreta en Cyprus als
ontmoetingsplaatsen tussen beide werelden. Ze gaan hier in discussie met
Martin Bernal, die in zijn “Black Athena” (1987-2006) beweerde dat de
wortels van de Griekse cultuur in Afrika en m.n. in Egypte liggen en dat
dit feit sinds de 18° eeuw systematisch en opzettelijk verzwegen is door
westerse wetenschappers, uit eurocentrisme of uit racisme (117-118).
In hfst. 3 en 4 komen de Olympische en andere Spelen aan bod, die samen
met de dreiging van de Perzen een grote rol speelden in het besef Griek
te zijn. De auteurs koesteren veel sympathie voor Herodotos, ze
vertellen over de bouw van de Akropolis, de ondergeschikte rol van de
vrouwen in Athene, die daar slechter af waren dan in de meeste andere
delen van Griekenland (163-164). Verder hebben ze het over het Atheense
staatsbestel, de spanningen met de andere Griekse staten, Spartaanse
gewoontes die door Hitler en Göring misbruikt werden bij hun
raszuiverheidstheorieën en bij de Slag van Stalingrad, de
Peloponnesische oorlog en zijn vele fronten, de houding van de Grieken
tegenover de Illyriërs, Thraciërs en Macedoniërs, de inwoners van
Macedonië van de 14° eeuw tot nu.
Hfst. 5 gaat over Alexander en de hellenistische wereld(336-146 v.C.).
De auteurs zijn van mening dat Alexander niet verder wou gaan dan de
grenzen van het Perzische rijk. In wat nu Tadzjikistan heet, stichtte
hij in 329 v.C. “Alexandria Eschatè” : het laatste Alexandria. Nu komt
het wsch. overeen met Khujand. Het zou ook Chodschent / Chodzjand kunnen
zijn (volgens Putzger Historscher Weltatlas). Het adjectief uiterste,
verste wijst erop dat Alexander afzag van verdere expansie.
De hellenisering van het Oosten was volgens Price en Thonemann niet
enkel de verdienste van Alexander: in de 5° en 4° eeuw waren
niet-Griekse volkeren van West- en Zuid-Klein-Azië al diepgaand
beïnvloed door hun Griekse buren en Lycische vorsten lieten hun
praalgraven vervaardigen door Griekse beeldhouwers. En hoewel Alexander
pleitte voor vermenging met de lokale bevolking, bleef er segregatie
bestaan tussen de Grieks-Macedonische heersende klasse en de
niet-Griekse onderdanen : 97 % van de hogere functionarissen en
officieren bij de Ptolemeeën en Seleukiden was Grieks of Macedonisch
(192-194). De auteurs trekken de lijn door naar het tragische einde van
de ruim 1 miljoen Grieken in Klein-Azië. Toen het Ottomaanse Rijk in
1918 instortte, bezette het Griekse leger, aangemoedigd door de Britse
premier Lloyd George en geholpen door Italië, Frankrijk en Armenië, de
westelijke helft van Klein-Azië. Maar de Grieken werden verslagen in
1920-1921 en verdreven door Mustafa Kemal Atatürk. Zo kwam er een
pijnlijk einde aan 3500 jaar Griekse aanwezigheid in Klein-Azië.
In dit hoofdstuk gaat het ook over de Kelten, hun veroveringen in West-
en Midden-Europa en in Klein-Azië en hun invasies in de Griekse wereld
(279 v.C.): zulke plunderaars had men sinds Xerxes twee eeuwen eerder
niet meer meegemaakt.
Vanaf 148/146 veroverden de Romeinen moeiteloos Macedonië en
Griekenland.
Vanaf hfst. 6 verplaatsen de auteurs zich naar het westen. Ze spreken
over de ontstaansgeschiedenis van Rome, de dialecten in Italië rond 400
v.C., de Romeinse en Gregoriaanse kalender, de politieke instellingen,
de cursus honorum, de invloed van de Romeinse republiek op de stichters
van de VSA (241-242), de romantisering van het antieke Rome, de
Latinisering van het veroverde Italië en vele andere gebieden, het
conflict met Carthago. Rond 800 v.C. was deze stad gesticht door
Feniciërs uit Tyrus. Vanaf ca. 500 v.C. onderhielden Rome en Carthago
diplomatieke betrekkingen en waren hun invloedssferen vreedzaam
afgebakend. Maar in de 3° eeuw v.C. werden beide steden steeds machtiger
en ontstond het conflict. De auteurs proberen zich los te maken van het
standpunt van de Romeinse overwinnaars, maar uiteindelijk leggen ze toch
meer schuld op de schouders van de Carthagers dan van de Romeinen. Het
verhaal dat Carthago in 146 v.C. werd omgeploegd en ingezouten is
verzonnen door een historicus uit 1930. De naam van deze uitvinder wordt
helaas niet genoemd. Het centrum van de stad bleef nog een eeuw leeg en
onbewoond (268).
Hfst. 7 beschrijft de periode van 146 v.C. tot 14 n.C. Het Romeinse Rijk
breidde zich enorm uit, vooral door de veroveringen van Caesar. Maar er
waren ook de moorden op de Gracchen, de strijd van de Bondgenoten om het
burgerrecht, de burgeroorlogen.
Het Latijn won het pas in de 1° e.v.C. van het Etruskisch en het Grieks
bleef overeind in Napels en Tarentum.
We krijgen hier ook het bekende verhaal van Mithridates, die in 88 v.C.
in de buurt van Ephese op één dag 80.000 of meer Romeinen liet
uitmoorden. Het lijkt me een extreem hoog getal, zelfs als we de vrouwen
en kinderen erbij rekenen. Als de Romeinen in elke provincie zoveel
mensen stationeerden, bleef er in Rome en Italië niet veel volk meer
over.
De auteurs tonen veel belangstelling voor de verovering van Gallië, de
Gallische cultuur, de moord op Caesar, de tragedies van Shakespeare en
Mussolini, die Caesar als zijn groot voorbeeld zag. Als motieven voor de
moord (299-301) geven de auteurs zijn streven naar onbeperkte macht,
zijn koninklijke ambities, zijn vergoddelijking, maar ze zeggen niets
over zijn plannen om het grootgrondbezit te verdelen, een reden waarom
al zijn voorgangers die dat waagden, vermoord werden.
Hfst. 8 behandelt de laatste veroveringen,o.m. Engeland, het bestuur van
het Romeinse Rijk met een onderworpen bevolking van ca. 50 miljoen
inwoners (p. 325), hun wens om de Romeinse cultuur over te nemen en het
burgerrecht te krijgen, de evolutie van de Griekse taal, waarvan de
uitspraak en de wijzen in de 1° - 2° e. n.C. sterk verschilden van het
klassieke Grieks (344-345), de minder sterke romanisering in de
oostelijke provincies, het felle verzet van de Joden in 70 en 132 n.C.,
de cultus van Mithras, het Jodendom en christendom, de strijd tegen de
Parthen.
De auteurs zoeken ook uit of er contacten waren tussen Rome, Sri Lanka,
India, Vietnam en China. Het antwoord is meestal : “misschien” of “er
zijn aanwijzingen dat”. Het vinden van munten lijkt me een gevaarlijk
argument, want die kunnen door tussenhandelaars eindeloos ver
doorgegeven zijn. De belangrijkste zin lijkt mij de laatste: “De twee
grootste rijken van de antieke wereld, het Romeinse keizerrijk en het
China van de Han-dynastie, gingen een volstrekt gescheiden weg, volledig
onbewust van elkaars bestaan”(360) .
Het afsluitend hoofdstuk gaat over het Laat-Romeinse Keizerrijk.
Diocletianus en Constantijn zijn hier de spilfiguren. Bij Constantijn
ontbreekt de vermelding dat hij van Servische afkomst was: hij werd rond
280 geboren in Nis. De bouw van Constantinopel, het wegennet van York
tot Alexandrië, het christendom, de overlevering van de klassieke
teksten en Augustinus krijgen terecht veel aandacht. Het boek eindigt
met Augustinus, afkomstig uit Noord-Oost Algerije, aan de grens met
Tunesië. Mohammed en de Arabische veroveringen worden ook nog even
vermeld. De tijdtafel gaat van 1900 v.C. tot 410 n.C.
Waarom de val van het Romeinse rijk in het westen en het overleven van
het Oost-Romeinse niet ter sprake komen, is me niet duidelijk.
Wie meer wil weten over het wel en wee van Rome na de Oudheid, kan
terecht bij Robert HUGHES (2). Hij begint wel bij de stichting van Rome,
maar na vier van de twaalf hoofdstukken zit hij al in de Middeleeuwen en
hij eindigt bij het huidige Rome van Berlusconi. Hughes presenteert ons
een meeslepend verhaal, met enorm veel wetenswaardigheden over kunst,
politiek, religie, geld en intriges, maar ook met een hoop minder
relevante zaken en minder structuur. Een tijdtafel is er helaas niet
bij.
Price en Thonemann werken wel overzichtelijk, grondig en gestructureerd.
Ze hanteren een vlotte stijl, maar hun verhaal is niet eenvoudig: de
lezer moet de nodige concentratie aan de dag leggen, maar wordt beloond
voor zijn of haar moeite.
De geannoteerde bibliografie is door de vertalers aangevuld met boeken
in het Nederlands. Wat in Vlaanderen geschreven is over Caesar,
Augustus, het Romeinse leger, de Romeinse jeugd, door Robert Nouwen,
Bernard van Daele en Christian Laes, is hun blijkbaar onbekend. Het
register bevat zowel personen en plaatsen als begrippen. De foto’s
(tussen p. 240 en 241) zijn en genot voor het oog, maar in de tekst
wordt er niet naar verwezen.
Referenties :
1.Simon Price en Peter Thonemann, De geboorte van het klassieke Europa.
Een geschiedenis van Troje tot Augustinus. Vertaling van: The birth of
classical Europe.Uitg. Spectrum, Houten / WPG, Antwerpen, 2011. 456 p. ;
kaarten, foto’s, tijdtafel, literatuur, register.ISBN 978 90 00 30059 4
; € 40.
2. Robert Hughes, De zeven levens van Rome. Een cultuurgeschiedenis van
de Eeuwige Stad. Vertaling van: Rome.Uitgeverij Balans, A’dam / WPG,
Antwerpen, 2011. 511 p., foto’s, literatuur, register. ISBN
978-94-600-3184-7; € 34,95.
Jef Abbeel, september 2011
|