artikelen over geschiedenis didactiek
Havo of vwo?
Wanneer is een vraag een havo-, wanneer een vwo-vraag? Anders gezegd, hoe maak je onderscheid tussen opdrachten waarvan je verwacht dat de gemiddelde vwo-leerling die wel kan maken, maar waar de gemiddelde havoleerling te veel moeite mee zal hebben? Om een begin van een antwoord te vinden heb ik twee vragen uit respectievelijk het havo- en het vwo-examen van 2015 (eerste tijdvak), die betrekking hadden op ongeveer hetzelfde onderwerp met elkaar vergeleken.
Wat is een havo-vraag, wat een vwo-vraag?
De vraag uit het havo-examen heeft betrekking op de
verhouding tussen de Sovjet-Unie en Oost Europa, de
vraag uit het vwo-examen op de verhouding tussen de
Sovjet-Unie en de DDR, althans dat wordt gezegd in de
vraag.
Kan uit de formulering van de vraag worden afgeleid of
het om een havo- of vwo-vraag gaat? Deze vraag is niet
eenvoudig te beantwoorden. In de havo-vraag moet de
leerling met twee elementen uit de prent aangeven wat de
visie is van de tekenaar op de verhouding tussen de
Sovjet-Unie en Oost Europa. Ook in de vwo-vraag moet de
leerling met twee elementen uit de prent aangeven wat de
visie van de tekenaar is op de verhouding tussen de
Sovjet-Unie en, in dit geval één land uit, Oost Europa.
Uit het antwoordmodel wordt duidelijk dat hier niet van
de leerling wordt gevraagd eerst duidelijk te maken wat
het Westerse beeld is van die verhouding om vervolgens
duidelijk te maken hoe de visie van Behrendt daarbij
past.
Twee collega's (geen historici, maar respectievelijk
geograaf en wiskundige) die ik de opdracht, zonder de
bijbehorende bron, voorlegde met de vraag welke van de
twee vragen de havo-vraag is, gaven, na lang aarzelen,
het 'juiste' antwoord met als motivatie dat deze vraag
de leerling iets meer bij de hand neemt. Een derde
college (die zich met tal bezig houdt) meende dat de
meer uitgebreide vraagstelling, die in de toelichting
ook nog eens wordt herhaald, leerlingen mogelijk juist
voor grotere problemen stelt.
Een voorzichtige conclusie kan dan ook zijn dat de
vraagstelling in dit geval niet veel aanknopingspunten
biedt om onderscheid te maken tussen havo- en
vwo-vragen.
Havo-vraag |
Havo vraag |
Vwo vraag |
De havo-bron heeft betrekking op het Marshallplan, wat expliciet in de toelichting op de bron wordt vermeld. De vwo-bron heeft betrekking op de bouw van de Berlijnse muur. Dit wordt niet expliciet vermeld, maar kan worden afgeleid uit de datum waarop de spotprent verscheen (14 augustus 1961) en het serveren van prikkeldraad aan de Oost-Duitse bevolking door partijleider Walter Ulbricht. De havo-leerlingen hadden duidelijk minder moeite met het analyseren van hun spotprent, dan de vwo-leerlingen met hun spotprent. De p-waarde van de havo-vraag was .62. Gemiddeld scoorden de leerlingen dus 62% van de maximaal vier te behalen punten. 7% van de leerlingen scoorden geen enkel punt, 22% behaalde de maximale score.
Leerlingen konden 1 punt behalen door te zeggen dat er
sprake was van een ongelijke machtsverhouding en konden
er dan aan toevoegen (maar dat was niet verplicht) dat
de Sovjet-Unie de Oost-Europese landen dwong af te zien
van deelname aan het Marshallplan. Niet duidelijk is of
docenten wier leerlingen alleen het laatste deel van het
antwoord gaven hiervoor geen punt hebben gegeven. Twee
punten konden de leerlingen vervolgens scoren door twee
van vier mogelijk elementen uit de prent te noemen.
Probleem is echter dat twee van de vier elementen geen
betrekking hebben op de verhouding tussen de S.O. en de
satellietstaten. Leerlingen mogen namelijk zeggen dat
deze landen de geur opsnuiven van de hot-dogs, dan wel
kijken naar de hot-dogs en de afwerende
paraplu/gezichtsuitdrukking van Molotov. Deze elementen
zeggen echter niets over de relatie tussen de S.U. en de
Oost-Europese staten. Het kijken naar de hot-dogs geeft
aan dat de tekenaar vindt dat de Marshallhulp voor deze
laden aantrekkelijk is en de paraplu geeft alleen aan
dat de S.U. de Marshallhulp afwijst. Een mogelijk goed
element wordt ontleend aan het onderschrift, namelijk
dat het gaat om satellieten van de Sovjet-Unie. Hoewel
een onderschrift integraal deel uitmaakt van de prent,
kan men hierbij toch de vraag stellen of hier niet
eerder gevraagd wordt uit te leggen wat een satelliet
(staat) is, dan naar een interpretatie van de spotprent.
Slechts de titel van de prent 'Neuzen naar links' geeft
eenduidig aan wat de visie van David Low, de tekenaar,
is op de verhouding tussen de S.U. en Oost-Europa.
Het tweede deel van de vraag was overigens meer in lijn
geweest met de rest van de opdracht als gevraagd was
welke reden de Sovjet-Unie had om de Oost-Europese
staten te verbieden deel te nemen aan het Marshallplan.
Afgaande op de p-waarde hadden vwo-leerlingen tamelijk
grote moeite met het interpreteren van hun spotprent.
Deze was namelijk .46. 35% van de leerlingen scoorde
geen enkel punt en niet meer dan 22% haalde de volle
buit (3 punten) binnen. Wordt in de havo cartoon de
context van de prent gegeven, het Marshallplan, in de
vwo-cartoon is deze slechts impliciet gegeven. Een
leerling die niet weet dat de bouw van de muur op 13
augustus 1961 begon, zal mogelijk moeite hebben het
bepalen van de context, al bevat natuurlijk ook het
serveren van prikkeldraad een aanwijzing.
De lage score op deze vraag verbaast mij niet. In de
eerste plaats wordt van de leerlingen gevraagd uit te
leggen dat de visie van Berendt op de verhouding tussen
de DDR en de S.U. past bij het Westerse beeld van die
verhouding. Uit het antwoordmodel blijkt echter dat de
leerlingen alleen de visie van Behrendt moeten
uitleggen: 'Behrendt geeft aan dat de Oost-Duitse
regering moet doen/doet (in Oost-Berlijn/de sovjetzone)
wat de Sovjet-Unie opdraagt'.
Belangrijker is echter dat de spotprent eigenlijk vooral
betrekking heeft op de verhouding tussen de Sovjet-Unie
en de DDR, maar op de verhouding tussen de Duitse
partijtop en de bevolking van, met name, Oost-Berlijn.
De Oost-Berlijners verlangen naar goed voedsel en het
enige dat de, doodsbange, partijleiding hen geeft is een
muur (prikkeldraad) om te verhinderen dat zij dat
voedsel gaan halen in het Westen. De enige verwijzing
naar de Sovjet-Unie is het geweer. Hieruit zou moeten
blijken dat de houding van de partijleiding wordt
bepaald door de Sovjet-Unie. Uit de prent wordt niet
duidelijk dat het aanbieden van prikkeldraad gebeurt in
opdracht van de Sovjet-Unie, zoals het antwoordmodel
veronderstelt.
Juist omdat er op de vwo-vraag en op het antwoordmodel
van beide vragen, wat mij betreft, wel het een en ander
is af te dingen, is het moeilijk te zeggen in hoeverre
de spotprent in de vwo-vraag hogere eisen aan het
interpretatievermogen stelt dan de prent in de
havo-vraag.
Complexiteitsscan
In onderstaande complexiteitsscan worden de
havo-opdracht (x) en de vwo-opdracht (o) op een groot
aantal criteria met elkaar vergeleken om een indruk te
krijgen van de moeilijkheidsgraad van de opdracht. Het
beoordelen van opdrachten aan de hand van dergelijke
criteria heeft voor sommige (niet zelden bepalende)
criteria altijd iets subjectiefs. De betrouwbaarheid van
de beoordeling kan toenemen door verschillende docenten
de scan in te laten vullen en de resultaten met elkaar
te bespreken.
Noot: Voor drie criteria is geen score vermeld, omdat
die criteria niet van toepassing zijn op deze opdrachten.
Verschil havo-vmbo-tl
Is het dus niet zo eenvoudig (in ieder geval waar het de hier besproken voorbeelden betreft) om het verschul in moeilijkheidsgraad te bepalen tussen havo- en vwo-vragen die betrekking hebben op spotprenten, het verschil tussen havo-vragen over spotprenten en vmbo-tl-vragen over spotprenten is heel duidelijk. Een snelle blik op een aantal voorbeelden maakt dat duidelijk. In de eerste vraag hadden de leerlingen weinig moeite om aan te geven dat de VN zich, in het genoemde conflcit, een machteloze organisatie toonde (p-waarde .69). Van de tweede vraag, een meerkeuzevraag, is de p-waarde niet bekend, maar ook met deze vraag zullen de meeste leerlingen vermoedelijk geen problemen hebben gehad. De laatste vraag was helemaal eenvoudig (p-waarde .77), maar dat is niet vreemd als je ziet dat bijna alles wat de leerlingen konden opschrijven een punt opleverde.
Gebruik van p-waardes
Stel, havo- en vwo-leerlingen zitten gedurende klas 4 en
5 bij elkaar in de klas en volgen het zelfde onderwijs,
hoe kun je dan vaststellen of een leerling op havo of
vwo niveau presteert. Objectieve criteria voor het maken
van dat onderscheid zijn er niet. Daarom zou je gebruik
kunnen maken van de
p-waardes van examenvragen. De
p-waarde geeft per vraag de gemiddelde score weer van de
leerlingen die, in een jaar, examen gedaan hebben. Een
p-waarde van .50 betekent dat de leerlingen gemiddeld de
helft van het maximaal te behalen aantal punt heeft
gekregen. Leerlingen hebben dus (gemiddeld) weinig
moeite gehad met vraag met een p-waarde van .80 en
relatie veel moeite met een vraag met een p-waarde van
.20.
Gemiddelde p-waarde van het hele examen in de
periode 2013-2015
Zoals uit onderstaande tabel duidelijk wordt scoren
vwo-leerlingen gemiddeld hoger dan havo-leerlingen, al
was het verschil in 2015 duidelijk veel minder groot dan
in de jaren daarvoor.
Op basis van deze gegevens zou je, voorzichtig kunnen concluderen dat havo-leerlingen minimaal vragen met een p-waarde van 50-60 moeten kunnen maken om succesvol examen te doen. Voor vwo-leerlingen ligt de lat iets hoger (60-70). Leerlingen die moeite hebben met vragen uit de categorie 70-100 (80-100 op vwo) zullen met het examen vermoedelijk problemen hebben.
Door per tijdvak opdrachten te maken uit de categorieën
2, 3 en 4 krijgt de leerling inzicht in zijn
mogelijkheden. Leerlingen die zijn ingeschat op
havo-niveau zouden, zeker als zij vragen kunnen
beantwoorden uit de categorieën 3 en 4, een volgende
keer vwo-vragen kunnen proberen uit de categorieën 2 en
3.