Home Magazine Lesmateriaal Toetsmateriaal Vakinformatie
Geschiedenis als competentieHet gaat in het geschiedenisonderwijs niet om het verwerven van historische kennis, vaardigheden en metahistorische inzichten als doel op zich, maar vooral om het vermogen die te gebruiken om historisch te denken of te redeneren. |
Albert van der Kaap, Enschede, albert@vanderkaap.org
Geschiedenis als competentie
1.1 Inleiding
Het verwerven van historische kennis, vaardigheden en
inzichten is in het geschiedenisonderwijs geen doel op
zich. Het gaat er om dat leerlingen leerlingen deze
kennis en vaardigheden gaan gebruiken om historisch te
denken en te redeneren.
Dat wil zeggen dat historisch denken en redeneren een
activiteit is waarin leerlingen aan de slag gaan met
informatie over het verleden om historische
verschijnselen te beschrijven, te vergelijken en te
verklaren. Hierbij stellen zij historische vragen,
gebruiken ze historische (meta) begrippen en vormen zij
zich een beeld van de tijd (contextualiseren).
Uitspraken over het verleden onderbouwen zij met
argumenten die gebaseerd zijn op bewijs uit bronnen.
(Van Boxtel en Van Drie, 2008).
Historisch denken en redeneeren gaat volgens Arie Wilschut
(2002) over competent handelen dat behoort bij de
discipline geschiedenis: feiten controleren, respect
tonen voor feiten en deze niet verdonkeremanen als ze je
niet aanstaan, je bewust zijn van het fundamenteel
‘andere’ van andere tijden en geneigd zijn zaken in de
context daarvan te interpreteren, begrip tonen voor
continuïteit naast verandering, opzoek gaan causale
verbanden en je bewust zijn van het interpretatieve
karakter daarvan, interpretaties van elkaar kunnen
onderscheiden en genuanceerd en gedistantieerd zijn in
je oordeel.
Historisch denken en redeneren is niet eenvoudig en kan
alleen geleerd worden door langdurig en systematisch
oefenen.
Historisch denken en redeneren kan alleen beoordeeld
worden in zichtbaar gedrag van leerlingen. Zij moeten in
opdrachten laten zien dat zij historische kennis,
historische vaardigheden en een besef van de aard van de
discipline geschiedenis in samenhang kunnen toepassen.
Historisch denken en redenren is dus een competentie
waarin het gaat om:
Het vermogen om in het
omgaan met het verleden adequaat gedrag te vertonen
In deze definitie onderscheiden we drie elementen:
1. Gedrag vertonen: een leerling kan alleen gedrag
vertonen als hij bezig is met een activiteit. Dit
betekent dat hij actief bezig is met een historische
opdracht, waarin telkens (historische) houding,
vaardigheden en kennis geïntegreerd en in samenhang aan
bod komen.
2. Omgaan met het verleden: Het is belangrijk dat
leerlingen zoveel mogelijk geconfronteerd worden met
opdrachten die betrekking hebben op realistische
historische vraagstukken of problemen. Vraagstukken
waarin van leerlingen gevraagd wordt stelling te nemen,
keuzes te maken of problemen op te lossen.
3. Adequaat gedrag: om een historische opdracht goed uit
te kunnen voeren, moeten leerlingen beschikken over een
repertoire aan kennis, vaardigheden en houdingen. Bij
het uitvoeren van een activiteit moeten leerlingen
hieruit een relevante keuze kunnen maken. Competent
gedrag wordt zichtbaar als een leerling de aangeleerde
kennis en vaardigheden, ook in een andere, onbekende
opdracht kan
toepassen.
Nach Weinert (2001) sind
Kompetenzen die bei Individuen verfügbaren oder durch
sie erlernbaren kognitiven Fähigkeiten und Fertigkeiten,
um bestimmte Probleme zu lösen, sowie die damit
verbundenen motivationalen, volitionalen und sozialen
Bereitschaften und Fähigkeiten, um die Problemlösungen
in variablen Situationen erfolgreich und
verantwortungsvoll nutzen zu können. [1] 1. Weinert, F. E. (2001). Vergleichende Leistungsmessung in Schulen - eine umstrittene Selbstverständlichkeit. In F. E. Weinert (Hrsg.), Leistungsmessung in Schulen. Weinheim und Basel: Beltz-Verlag. |
Consequenties van competentiegericht leren
Competenties zijn niet aangeboren en moeten geleerd worden door intensief en doelbewust te oefenen. Bij competentiegericht leren staat de leerling niet alleen centraal in het proces, maar heeft hij ook een zeer actieve rol, bij voorkeur in samenwerking met andere leerlingen. De leerling is medeverantwoordelijk voor het eigen leerproces en hij bouwt voort op eerder verworven competenties. Deze manier van werken past niet in een traditionele setting. De invoering van competentiegericht leren heeft dan ook consequenties voor een aantal facetten van het onderwijs:
-
De docent krijgt een andere rol: samen met de leerling is hij verantwoordelijk voor het leerproces. Hij treedt op als ontwikkelaar, coach en begeleider. Maar dat betekent niet dat er geen ruimte meer is voor instructie, discussies en verhalen, integendeel. Wel is het belangrijk dat instructie en het vertellen van verhalen zoveel mogelijk plaatsvinden op die momenten waarop leerlingen er het meest bevattelijk voor zijn. Bijvoorbeeld op momenten waarop er, werkend aan een opdracht, bij leerlingen vragen rijzen of wanneer zij vastlopen. Verhalen kunne gebruikt worden om een onderwerp te introduceren of te illustreren.
-
Een competentiegerichte leeromgeving motiveert leerlingen aan het werk te gaan. De leerling kan er leren en fouten maken, zich ontwikkelen en zijn talenten benutten. Er wordt recht gedaan aan hoe leerlingen leren.
Centraal bij competentie gericht leren staat dus
adequaat gedrag. Een leerling wordt competent genoemd
als hij die handelingen inzet die het beste passen bij
de gegeven opdracht én als hij blijk geeft dat in
gelijksoortige situaties ook te kunnen. Essentieel voor
adequaat gedrag is dat het zichtbaar gedrag is dat
voldoet aan bepaalde eisen, normen of standaarden.
Uitgangspunten en kenmerken van competentiegericht leren
Deze uitgangspunten van competentiegericht leren hebben
vanzelfsprekend consequenties voor de vormgeving van het
onderwijs. Het betekent dat:
-
de leerling zoveel mogelijk opdrachten krijgt waarin hij hij zich kan bekwamen in historische denken en redeneren;
-
hij daarin vanaf het begin zoveel mogelijk te maken krijgt met een zogenaamde 'hele taak', waarin zoveel mogelijk aspecten van het historische denken en redeneren aan bod komen;
-
de situatie en de taak hem uitnodigen actief te leren, zowel individueel als in groepen;
-
het onderwijs de leerling uitdaagt de juiste handelingen in te zetten, dat wil zeggen gebruik te maken van bepaalde kennis, vaardigheden en houdingen;
-
de leerling regelmatig stilstaat bij wat hij geleerd heeft en waarin hij zich verder moet bekwamen.
1.2 Historisch denken en redeneren
Van Boxtel en Van Drie (2008) onderscheiden zes
activiteiten die de kern vormen van historisch
redeneren. Deze activiteiten worden hieronder beschreven
in termen van attitude, vaardigheden en kennis. Voor
deze volgorde is gekozen vanuit de overtuiging dat
historisch denken en redeneren niet zal plaatsvinden als
de leerling niet bereid is een historische houding aan
te nemen als hij aan een opdracht begint. Werkend aan de
opdracht laat hij zien wat welke historische
vaardigheden hij beschikt of ontwikkelet hij deze. Om
dat te kunnen moet hij over kennis beschikken of deze
verwerven.
|
|
Houding |
Vaardigheden |
Kennis |
|
De leerling ... |
De leerling ... |
De leerling ... |
|
Historische vragen stellen |
|
is zich ervan bewust dat geschiedenis een (re)constructie is |
kan historische vragen en hypotheses formuleren |
kent het verschil tussen:
weet wat een hypothese is. |
|
|
is bereid het verleden te (re) construeren door antwoorden te zoeken op
(historische) vragen. |
|
|
|
|
|
kan een beredeneerde keuze maken voor een vraagtype. |
|
|
|
|
kan historisch onderzoek uitvoeren op basis van historische vragen en
hypotheses. |
|
|
|
onderkent het belang van het vaststellen van
de informatie behoefte. |
kan zijn informatiebehoefte bepalen. |
|
Gebruik van historische bronnen |
|
is zich bewust van het belang van bronnen voor de (re) constructie van het
verleden. |
kan redeneren over historische bronnen. |
kent verschillende soorten historische bronnen (bijvoorbeeld dagboeken,
brieven, foto's, spotprenten, documenten). |
|
|
|
|
weet welke vragen hij aan bronnen moet stellen. |
|
|
is bereid het verleden te (re) construeren door gebruik te maken van
(informatie uit) bronnen. |
kan redeneren met historische bronnen. |
|
|
|
|
kan onderscheid maken tussen primaire- en
secundaire bronnen. |
kent het onderscheid tussen primaire en secundaire bronnen. |
|
|
|
kan beschikbare historische bronnen inventariseren |
|
|
|
is zich ervan bewust dat bronnen de sporen vertonen van de tijd waarin en
de plaats waarop ze zijn gemaakt. |
kan bronnen beoordelen op bruikbaarheid |
|
|
|
is zich ervan bewust dat bronnen tegenstrijdige informatie kunnen
bevatten. |
kan bronnen beoordelen op betrouwbaarheid. |
kent criteria voor betrouwbaarheid |
|
|
is zich ervan bewust dat bronnen onvolledige informatie bevatten |
kan bronnen beoordelen op representativiteit |
|
|
|
|
kan informatie uit verschillende bronnen met elkaar vergelijken |
|
Contextualiseren |
|
is bereid het handelen van mensen en gebeurtenissen te beschouwen tegen de
achtergrond van de tijd |
kan een historische context construeren om een historisch verschijnsel te
beschrijven, vergelijken of te verklaren |
kent kenmerken van periodes, plaatsen en samenlevingen die de historische
context vormen van een historisch verschijnsel
of van het handelen van mensen in het verleden |
Argumenteren |
|
is bereid bij het beargumeerd redeneren rekening te houden met
tegenargumenten |
kan beweringen over het verleden onderbouwen met argumenten en bewijs |
|
|
|
is zich ervan bewust dat historisch redeneren berust op bewijsvoering
|
kan tegenargumenten geven en weerleggen |
|
|
|
is zich ervan bewust dat historische interpretaties nooit definitief zijn |
|
|
Gebruik van historische begrippen |
|
is zich ervan bewust dat historische begrippen verschillend gedefinieerd
kunnen worden en in een andere tijd/context een
andere betekenis kunnen hebben |
kan unieke en generieke historische begrippen gebruiken om historische
verschijnselen te beschrijven, vergelijken en
verklaren |
kent het verschil tussen unieke en generieke historische begrippen. |
Gebruik van meta-concepten |
oorzaak en gevolg |
is zich ervan bewust dat gebeurtenissen en ontwikkelingen vaak
verschillende oorzaken hebben. |
kan verschillende soorten oorzaken onderscheiden, zoals: structurele en
incidentele oorzaken, belangrijke en minder
belangrijke oorzaken en politieke, economische,
sociale en culturele oorzaken.
|
kent verschillende aspecten van oorzaken |
|
|
is zich ervan bewust dat historische verschijnselen en gebeurtenissen vaak
oorzaken hebben die kunnen verschillen naar
soort en belangrijkheid |
|
|
|
|
is zich ervan bewust dat gebeurtenissen en ontwikkelingen vaak
verschillende gevolgen hebben |
kan verschillende soorten oorzaken en gevolgen onderscheiden, zoals:
gevolgen op korte en lange termijn, belangrijke
en minder belangrijke gevolgen en bedoelde en
onbedoelde gevolgen en politieke, economische,
sociale en culturele oorzaken.
|
kent verschillende aspecten van gevolgen. |
|
|
is zich ervan bewust dat historische verschijnselen en gebeurtenissen
gevolgen hebben die kunnen verschillen naar
soort en belangrijkheid. |
|
|
|
continuïteit en verandering |
is bereid historische veranderingen op verschillende terreinen te
onderzoeken |
kan verschillende soorten historische verandering onderscheiden,
bijvoorbeeld naar: |
kent verschillende aspecten van verandering en continuïteit. |
|
historische empathie |
is bereid om het handelen van mensen, op basis van bewijsmateriaal, te
verklaren vanuit historische waarden,
opvattingen en (geloofs-) geloofsovertuigingen. |
Leerlingen kunnen historisch bronnenmateriaal analyseren en op grond van
deze analyse
beredeneerde conclusies trekken met
betrekking tot het handelen, denken en voelen
van mensen. Zij houden rekening met het feit dat
dit handelen, denken en voelen, zowel door
collectieve als persoonlijke waarden,
opvattingen en (geloofs-) geloofsovertuigingen
wordt bepaald. |
|
|
|
is zich ervan bewust dat hij deze verklaringen geeft vanuit zijn eigen
perspectief dat ook door waarden, opvattingen en
(geloofs-) overtuigingen gekleurd wordt. |
|
|
|
|
is zich ervan bewust dat bij verklaringen rekening gehouden moet worden
van de historische context. |
|
|
|
|
is zich ervan bewust dat zijn verklaringen kunnen verschillen van die van
historische personen. |
|
|
|
|
is bereid rekening te houden met het feit dat mensen in een bepaalde tijd
geen kennis hadden van latere gebeurtenissen en
dat mensen vaak geen kennis konden hebben van
kennis, ervaringen en ontwikkelingen van elders. |
|
|
Gebruik van meta-concepten
Historische vragen stellen
Vragen stellen, historische vragen wel te verstaan,
staat niet alleen aan de basis van historisch onderzoek,
maar ook aan de basis van historisch denken en
redeneren. De kwaliteit van de vragen is daarbij zeer
belangrijk. Bij historisch redeneren gaat het niet om
vragen als wie, wat, waar en wanneer, maar om
beschrijvende, causale, vergelijkende en evaluatieve
vragen. Wanneer begon de Koude Oorlog is dus geen vraag
die zal leiden tot historisch redeneren. Dit wordt
anders als je aan de vraag ''volgens jou' toevoegt, dan
wordt het een evaluatieve vraag. Uit onderzoek van Van
Drie (2005) blijkt dat evaluatieve vragen tot beter
historisch redeneren leiden dan andere vragen.
Het stellen van vragen is ook om een andere reden
belangrijk. Een van de kenmerkende aspecten van
historisch denken is volgens Sam Wineburg de
'specification of ignorance' (Wineburg, 2007). Als je je
met een onderwerp bezighoudt moet je helder voor ogen
hebben wat je nog niet weet. Om deze lacunes in je
kennis weg te kunnen werken moet je vragen stellen.
Vragen zijn daarnaast belangrijk voor de motivatie van
leerlingen. Verschillende onderzoekers geven aan dat het
uitgaan van vragen de betrokkenheid en motivatie van
leerlingen zal doen toenemen. Dit geldt in sterkere mate
als leerlingen deze vragen zelf mogen formuleren. Als de
vraag of vragen deel uitmaken van een authentieke
opdracht zal dit de motivatie nog extra versterken. Door
te werken aan een echte opdracht van een opdrachtgever
worden leerlingen eigenaar van het product en daarmee
van hun eigen leerproces (Veen, Veerman en Andriessen,
2007).
Gebruik van bronnen
In het Nederlandse geschiedenisonderwijs staat de
leertekst over het algemeen nog steeds centraal. Bijna
altijd is dit ook een tekst die slechts één verhaal
vertelt, slechts zelden is er sprake van verschillende
interpretaties of bronnen die verschillende standpunten
weergeven. Leerlingen zijn, waarschijnlijk mede
daardoor, gewend de informatie in een tekst als
vaststaand te beschouwen. Zij zijn gefocust op feiten en
als er al tegenstrijdigheden in teksten staan dan
brengen deze hen in verwarring. Daarin verschillen zij
van professionele historici die deze tegenstrijdigheden
juist als uitdagend en stimulerend ervaren. Documenten
(teksten) zijn voor historici bewijsmateriaal, voor
leerlingen verzamelingen feiten.
Als er al gewerkt wordt met bronnen dan gaat het meestal
om het oefenen met de vaardigheid 'werken met bronnen'.
Historisch rederen aan de hand van (tegenstrijdige)
bronnen om de leerling kennis bij te brengen over een
bepaald onderwerp komt veel minder voor. En dat is
jammer. Onderzoek (o.a.Nokes, Dole en Hacker, 2007)
heeft namelijk aangetoond dat wanneer leerlingen
opdrachten moeten maken bij teksten die met elkaar in
tegenspraak zijn, de resultaten op een toets significant
beter worden 'The present study suggests that a
collection of thoughtfully selected sources can actually
enhance the learning of historical content.' (Nokes
e.a., 2007, 502) (zie ook het
artikel over corroboration op Histoforum ) .
Uit onderzoek blijkt bovendien dat het gebruik van
verschillende documenten de betrokkenheid en motivatie
van leerlingen vergroot (Guthrie & Cox, 1997; Guthrie
e.a., 1996, 2000). Het vergelijken van verschillende
documenten (bronnen) wordt in het Engels 'corroborative
learning' genoemd, een goede Nederlandse term ontbreekt
vooralsnog. Bij corroborative learning gaat het om het
leggen van verbanden tussen informatie in verschillende
teksten, waarbij leerlingen vooral moeten letten op
overeenkomsten en verschillen. (zie ook Wineburg, 2006)
Het gebruik van bronnen, een essentiële activiteit bij
historisch redeneren, zou dan ook een belangrijkere rol
moeten spelen in het geschiedenisonderwijs. Bij het
formuleren van opdrachten waarin bronnen een centrale
plaats innemen is het belangrijk onderscheid te maken
tussen het redeneren met bronnen (informatie verwerven
over iets) en het redeneren over bronnen (het analyseren
van de bron zelf). Hoe je moet omgaan met bronnen moet
geleerd worden. Van nature hebben leerlingen
bijvoorbeeld veel minder oog voor de maker van de bron
en het tijdstip waarop de bron gemaakt is dan historici.
Ook betrekken historici bij het werken met bronnen de
historische context veel meer in hun overwegingen dan
leerlingen. Leerlingen moeten kunnen beoordelen hoe
bruikbaar een bron is in relatie tot de vraagstelling.
Daarbij moeten zij aandacht besteden aan relevantie,
betrouwbaarheid en representativiteit van de bron.
Vervolgens moeten zij informatie uit verschillende
bronnen selecteren, interpreteren en met elkaar
vergelijken (corroboration).
Veenlijken
Veenlijken is een opdracht
over historisch redeneren waarin het vergelijken
van diverse bronnen een centrale plaats inneemt.
De leerlingen moeten een historisch
artikel/betoog schrijven waarin zij antwoord
moeten geven op de vraag wat de doodsoorzaak is
geweest van prehistorische mensen, wier lichaam
op diverse plaatsen in Europa in het veen is
gevonden en die we daarom aanduiden met de naam
veenlijken. |
Betrouwbaarheid,
bruikbaarheid en representativiteit van bronnen
In onderstaand kader wordt aangegeven wat er op
het eind van de tweede fase van leerlingen verwacht
wordt met betrekking tot betrouwbaarheid, bruikbaarheid
en representativiteit.
De kandidaat kan voor een vraag bruikbaar
bronnenmateriaal verwerven en gegevens eruit
selecteren. Er kan onderscheid gemaakt worden
tussen historisch redeneren met informatie uit
bronnen en historisch redeneren over bronnen.
Bij het redeneren over bronnen gaat het om de aard van de bronnen en de bedoeling van de maker. Daarbij gaat het om vragen als:
Voor zowel redeneren met als over bronnen moet rekening gehouden worden met de bruikbaarheid. Deze is:
Bij de beoordeling van de aard van een bron en zijn betrouwbaarheid ten minste de volgende aspecten betrekken
Bij de beoordeling van de representativiteit van een bron laten zien dat de beschrijving van één geval mogelijk een uitzondering kan zijn. Bij de beoordeling van de representativiteit van een bron ingaan op:
|
Deze eisen kunnen worden omgezet in
zogenaamde to do statements. Docenten kunnen deze
statments gebruiken bij het maken van opdrachten en het
opstellen van toetsvragen. Voor leerlingen bieden zij de
mogelijkheid inzicht te krijgen in hun historische
vaardigheden. De cursieve gedeeltes gelden alleen voor
vwo-leerlingen.
Can do statements:
-
Ik kan bronnen verzamelen die bruikbaar zijn voor het beantwoorden van een onderzoeksvraag
-
Ik kan gegevens uit bronnen selecteren voor het beantwoorden van een vraag
-
Ik kan feiten van meningen onderscheiden in bronnen
-
Ik kan interpretaties herkennen in bronnen
-
Ik merk op als er (verwachte) informatie in een bron ontbreekt
-
Ik hou rekening met de omstandigheden waaronder een bron tot stand kwam
-
Ik ken de criteria waaraan je de betrouwbaarheid van bronnen kunt afmeten
-
ik hou rekening met de persoon van de maker
-
ik hou rekening met het doel waarmee de bron is geschreven
-
ik hou rekening met het publiek voor wie de bron bedoeld was
-
-
Ik kan daarbij rekening houden met de betrouwbaarheid van bronnen in relatie tot de vraagstelling
-
Ik kan bronnen in relatie tot een vraag beoordelen op representativiteit
-
Ik kan inschatten over hoeveelheid informatie de maker kon beschikken
-
Ik kan beoordelen hoe algemeen geldig de inhoud van de bron is
-
Onderstaande schema's kunnen
leerlingen helpen bij het systematisch werken met
bronnen.
Redeneren over een bron
Redeneren met een bron
Contextualiseren
Contextualiseren, het creëren van historische contexten,
speelt een belangrijke rol bij de beeldvorming, het
begrijpen en het interpreteren van het verleden. Bij
contextualiseren gaat het om het in beeld brengen van de
geografische, politieke, historische en culturele
context van een gebeurtenis en het begrijpen van
documenten in die context. (Wineburg, 1991).
Referentiekaders, chronologisch, ruimtelijk en sociaal
(sociaaleconomisch, sociaal-politiek en
sociaal-cultureel) vormen belangrijke instrumenten voor
het contextualiseren (De Keyser en Vandepitte, 1998).
Hoe meer kennis iemand van een gebeurtenis en een
periode heeft, des te effectiever zal hij in staat zijn
te contextualiseren. Vooral associatieve kennis, kennis
van periodiseringen, van landmarks en van locaties (Van
Boxtel) is daarbij van belang. Contextualiseren wordt
gemakkelijker als iemand beschikt over een rijk
associatief netwerk en als gebruik gemaakt wordt van
narratieve structuren, het liefst met een begin en een
eindpunt.
Ook het aanbieden van informatie rondom historische
ankerpunten bevordert het contextualiseren. In het
eerder genoemde onderzoek van Nokes en anderen blijkt
dat Amerikaanse docenten er niet of nauwelijks in slagen
om hun leerlingen gebruik te laten maken van
contextualiseren. Mogelijk is dit te wijten aan te
weinig diepgaande achtergrond kennis. Maar het is zeker
niet de enige factor. Kennis hebben van een bepaalde
gebeurtenis of periode betekent namelijk niet
automatisch dat leerlingen die kennis ook gebruiken of
toepassen (Wineburg, 2007). Willen leerlingen
bijvoorbeeld een document goed in tijd en ruimte kunnen
plaatsen, dan is het belangrijk dat zij de goede vragen
aan dat document leren stellen (zie het gebruik van
bronnen).
Contextualiseren speelt een belangrijke rol bij het
geven van betekenis aan het verleden en daarmee aan het
ontwikkelen van duurzame kennis. Leerlingen moeten
gebeurtenissen in de tijd kunnen plaatsen, maar ook in
de loop van de tijd. Daarnaast is het belangrijk dat
leerlingen zicht hebben op de samenhang tussen
gebeurtenissen in een bepaalde periode of tijdvak. Het
is, volgens Ian Dawson (2007), een misvatting te denken
dat kinderen chronologische kennis en chronologisch
begrip verwerven door onderwerpen in een chronologische
volgorde te behandelen. Daarvoor is meer nodig.
Leerlingen moeten volgens hem een gevoel ontwikkelen
voor een historische periode.
Contextualiseren ''Neem deze passage, uit Koningen 3:12.'Spinoza sloeg de Bijbel open op een plaats die hij had aangegeven met een rode draad. 'Luitser naar de woorden die God tot Salomon spreekt: "Niemand zal zo wijs zijn als jij, in het verleden noch in de toekomst."Denken jullie nu eens alle twee na over deze opmerking van God tegen de meest wijze man ter wereld. Dit bewijst toch dat de woorden van de Thora (de eerste vijd boeken van de Bijbel) niet letterlijk kunnen worden opgevat? Ze moeten worden opgevat in de context van die tijd...' 'Context'? onderbrak Franco hem. 'Ik bedoel: vanuit de taal en de historische gebeurtenissen van dat moment. We kunnen de Bijbel niet begrijpen vanuit de hedendaagse taal: we moeten hem lezen met kennis van de taalconventies uit de tijd dat hij werd geschreven en samengesteld, en dat is zo'n tweeduizend jaar geleden.' Yalom, I.D. (2012) Het raadsel Spinoza. Amsterdam: Uitgeverij Balans. |
Zo'n gevoel begint met het creëren van beelden van een
periode. Beelden die vervolgens nader worden ingevuld
door allerlei activiteiten te ondernemen waarbij bewust
gebruik wordt gemaakt van aanduidingen die een periode
karakteriseren. Daarnaast is het zeer belangrijk om
geregeld terug te komen op eerdere periodes. Leerlingen
moeten een basale kennis van chronologisch geordende
gebeurtenissen met hun jaartallen ontwikkelen. Daarnaast
moeten zij inzicht ontwikkelen in de wijze waarop
relaties tussen gebeurtenissen bijdragen aan een
thematisch en overkoepelend begrip van de periode, de
'big picture'. Vanzelfsprekend is het ook belangrijk dat
zij kennis hebben van en inzicht in de belangrijkste
gebeurtenissen in een periode. Tenslotte moeten zij deze
kennis van een periode kunnen plaatsen in grotere
historische gehelen en zicht hebben op grotere
ontwikkelingen.
Een referentiekader bestaat niet alleen uit kennis van
een chronologische lijn. Leerlingen moeten ook in staat
zijn verandering en continuïteit te herkennen,
vergelijkingen te maken, vergelijkingen tussen
gebeurtenissen in het verleden en tussen gebeurtenissen
in het verleden en het heden. 'Unless and until people
are able to locate present knowledge, questions and
concerns within narrative frameworks that link past with
past and past with present in ways that are avid and
meaningful, coherent and flexible, the uses that are
made of history will range from the impoverished to the
pernicious...history cannot be disaggregated and
plundered for bits and pieces that can validly inform
the present. Its value is as a big
picture...that...gives perspective to the present'
(Shemilt, 2000). Ian Dawson geeft dit als volgt in een
schema weer:
Zie ook :
* het artikel op Histoforum over het onderzoek van Sam Wineburg naar contextualiseren Unnatural and essential: the nature of historical thinking.
* Opdracht over contextualiseren
Ankerpunten
Om de leerlingen te helpen samenhang tussen
gebeurtenissen te zien, verbanden te leggen en betekenis
te geven aan het verleden kunnen ankerpunten een
belangrijke functie vervullen. Met zo'n ankerpunt wordt
een gebeurtenis, een verhaal, een historisch spel of een
film bedoeld die fungeert als spil in het
onderwijsproces. De lessen over een bepaald onderwerp
worden dan opgebouwd rond bijvoorbeeld een film waarin
allerlei aspecten van het onderwerp aan de orde komen.
Door de kracht van de inleving en de in een tijdsbestek
van een aantal uren samengebalde samenhang kan de docent
in de daarop volgende lessen telkens refereren aan de
film. Zo kan de film Daens bijvoorbeeld een ankerpunt
zijn voor een lessenserie over de industriële revolutie.
Daens De film Daens is gebaseerd op het boek van Louis Paul Boon. In dit boek beschrijft Boon de strijd die de Belgische priester Adolf Daens samen met zijn broer de journalist/uitgever Pieter aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw voerde tegen de armoede en de onderdrukking van het proletariaat in België. Leerlingen maken om te beginnen een aantal opdrachten bij de film om het thema in beeld te brengen. Vervolgens kunnen zowel het ontstaan van de industriële revolutie, de economische en sociale gevolgen als de politieke gevolgen worden behandeld. Door telkens te verwijzen naar aspecten/onderdelen van de film, brengen leerlingen verband aan tussen deze gebeurtenissen en ontwikkelingen. Ook het verlenen van betekenis zal worden bevorderd doordat leerlingen zich hebben ingeleefd in 'echte' personages en hun leven. |
Gebruik van historische begrippen
Het leren begrijpen en hanteren van historische
concepten is een van de belangrijkste doelstellingen van
het geschiedenisonderwijs. (Van Boxtel & Van Drie,
2007). Het is nuttig hierbij onderscheid te maken tussen
metaconcepten (zie hierna) en inhoudelijke begrippen.
Inhoudelijke begrippen hebben betrekking op historische
gebeurtenissen, verschijnselen, ontwikkelingen en
personen. Voor de inrichting van het
geschiedenisonderwijs is het zinvol een nader
onderscheid te maken tussen specifieke (unieke)
begrippen (die betrekking hebben op unieke, eenmalige
gebeurtenissen of verschijnselen) en generieke begrippen
(die betrekking hebben op vaker voorkomende
verschijnselen, bijvoorbeeld revolutie).
Met name de generieke begrippen stellen leerlingen vaak
voor problemen. Niet alleen omdat deze vaak nogal
theoretisch en abstract zijn, maar ook omdat de
betekenis van bepaalde begrippen niet altijd in alle
periodes van de geschiedenis dezelfde was. Ook gebruikt
geschiedenis vaak begrippen uit andere vakken en het
dagelijks leven, begrippen die daar mogelijk een
(enigszins) andere betekenis hebben.
Historisch denken en redeneren zonder kennis is
uiteraard onmogelijk. Sommige kennis is onderwerp- en/of
tijdspecifiek (unieke kennis), op kennis van generieke
begrippen moeten leerlingen bij verschillende
onderwerpen kunnen terugvallen. Voor sommige generieke
begrippen kan het zinvol zijn als leerlingen leren
telekens dezelfde vragen aan het begrip te stellen. Dit
geldt bijvoorbeeld het begrip macht (zie kader).
Macht is een concept dat in alle samenlevingen,
de hele geschiedenis door, een grote rol speelt.
Daarmee is macht een generiek concept en bij
dergelijke concepten is het belangrijk dat
leerlingen leren telkens in ieder geval dezelfde
essential questions te stellen. Het telkens
opnieuw stellen van een zelfde set vragen helpt
leerlijngen zicht te krijgen op continuïteit en
verandering. 1. Wie heeft of wie hebben de macht? 2. Over wie of wat hebben zij macht? 2. Waarom hebben zij macht? Waarop is macht gebaseerd (geld, grond)? 3. Van wie is de macht afkomstig? (legitimiteit van macht). 4. Wat is de aard van de macht? - politieke macht - kerkelijke macht - economische macht |
Gebruik van meta-concepten
Metaconcepten (ook wel second order concepten,
methodologische concepten of structuurbegrippen genoemd)
hebben betrekking op de methode die historici gebruiken
om het verleden te onderzoeken en te beschrijven. Het is
als het ware het gereedschap van de historicus. De
belangrijkste worden hieronder besproken:
-
Oorzaak en gevolg
-
Continuïteit en verandering
-
Tijd- en plaatsgebondenheid (historische empathie)
Historische verklaringen, oorzaak en gevolg
Before the effect, one believes in different causes than one does afterwards (Friedrich Nietzsche, Die fröhliche Wissenschaft, 1887)
In onderstaand kader wordt aangegeven wat er op het eind
van de tweede fase van leerlingen verwacht wordt met
betrekking tot historische verklaringen, oorzaak en
gevolg.
De kandidaat kan in het kader van een historische vraagstelling:
|
De eisen met betrekking tot oorzaak en gevolg aan
leerlingen worden gesteld kunnen worden omgezet in
zogenaamde to do statements. Leerlingen kunnen deze
statements gebruiken om inzicht te krijgen in hun eigen
vaardigheden.
Can do statements:
-
Ik ken het verschil tussen structurele en incidentele oorzaken
-
Ik kan structurele van incidentele oorzaken onderscheiden
-
Ik kan het belang van incidentele en structurele oorzaken wegen
-
Ik kan het belang van structurele oorzaken wegen
-
Ik kan onderscheid maken tussen politieke, economische, sociale
-
en culturele oorzaken
-
Ik kan een afweging maken tussen het belang van politieke,
-
economische, sociale en culturele oorzaken
-
Ik kan indirecte oorzaken herkennen in een beschrijving
-
Ik kan directe gevolgen van indirecte gevolgen onderscheiden
-
Ik kan onderscheid maken tussen politieke, economische, sociale en culturele gevolgen
-
Ik kan bedoelde van onbedoelde gevolgen onderscheiden
-
Ik kan belangrijke van minder belangrijke gevolgen onderscheiden
-
Ik kan de verschillende gevolgen wegen
-
Ik kan de schaal van gevolgen meewegen
-
Ik kan de invloed op het leven van mensen meeewegen
-
Ik kan de duur van de gevolgen meewegen
-
Continuïteit en verandering
In onderstaand kader wordt aangegeven
wat er op het eind van de tweede fase van leerlingen
verwacht wordt met betrekking tot continuïteit en
verandering
De kandidaat kan continuïteit en verandering onderscheiden in historische processen. Hij kan verschillende soorten historische verandering onderscheiden, bijvoorbeeld naar:
|
De eisen met betrekking tot
continuïteit en verandering aan leerlingen worden
gesteld kunnen worden omgezet in zogenaamde to do
statements. Leerlingen kunnen deze statements gebruiken
om inzicht te krijgen in hun eigen vaardigheden.
Can do statements:
-
Ik kan veranderingen en continuïteit onderscheiden in historische processen
-
Ik kan van historische veranderingen aangeven of deze snel en plotseling optreden of langzaam en geleidelijk Ik kan gegevens uit bronnen selecteren voor het beantwoorden van een vraag
-
Ik kan van historische veranderingen aangeven of het om politieke, economische, sociale of culturele veranderingen gaat
-
Ik kan van de omvang van een verandering aangeven (aangeven hoeveel mensen erbij betrokken waren)
-
Ik kan de intensiteit van een verandering aangeven (hoe ingrijpend was de verandering voor mensen)
-
Ik kan aangeven hoe lang de verandering heeft geduurd
Tijd- en plaatsgebondenheid
(Historische empathie)
In onderstaand kader wordt aangegeven
wat er op het eind van de tweede fase van leerlingen
verwacht wordt met betrekking tot tijd- en
plaatsgebondenheid.
De kandidaat kan bij het geven van oordelen over het
verleden rekening houden met:
|
De eisen met betrekking tot tijd- en plaatsgebondenheid
(historische empathie) aan leerlingen worden gesteld
kunnen worden omgezet in zogenaamde to do statements.
Leerlingen kunnen deze statements gebruiken om inzicht
te krijgen in hun eigen vaardigheden.
Can do statements:
-
Ik kan feiten van meningen onderscheiden
-
Ik kan rekening houden met het tijdgebonden zijn van mensen
-
Ik kan rekening houden met het plaatsgebonden zijn van mensen
-
ik kan rekening houden met het unieke van mensen
-
Ik kan er rekening mee houden dat mensen in andere tijden mogelijk andere motieven, normen en waarden hadden
Algemene vaardigheden
Tenslotte, om goed historisch te kunnen denken en
redeneren moeten leerlingen niet alleen over historische
vaardigheden, maar ook over algemene vaardigheden als
onderzoeks- en informatievaardigheden beschikken.
Daarnaast moeten zijn kunnen plannen, organiseren,
communiceren en samenwerken.
Anderson, J.R., Reder L.M. & Simon, H.A. (1996),
Situated learning and education, in Educational
research, 25, 5-11
Barton, K. C. (2001). A sociocultural perspective on
children's understanding of historical change:
Comparative findings from Northern Ireland and the
United States. American Educational
Research Journal, 38(4), 881-913.
Boxtel, Carla van en Drie, Jannet van, Verschillen
tussen beginners en experts, in Kleio, nummer 1, 2004
Carretero, M., López- Manjón, A., & Jacott, L. (1997).
Explaining historical events. International Journal of
Educational Research, 27(3), 245-254.
Counsell, C. (2000), ‘Historical knowledge and
historical skills: a distracting dichotomy’, in: Arthur,
J. & Phillips, R. (eds.) Issues in History Teaching
(2000). pag. 54-71
Dawson, Ian, Time for chronology? Ideas for developing
chronological understanding,
Drie, J. van & Van Boxtel, C. Van (2008). Historical reasoning: towards a framework for analyzing students’ reasoning about the past. Educational Psychology Review, 20(2), 87-110.
Drie, J. van & Van Boxtel, C. Van
(20..). Het vermogen tot historisch redeneren:
onderliggende kennis, vaardigheden en inzichten,
verkregen op 20-02-2011 van
http://www.kerknet.be/vic.onderwijs.mb/SO/Vakdocs/Geschiedenis/historischRedeneren.pdf
Drie, J. van (2005). Learning about the Past with New
Technologies. Fostering Historical Reasoning
in Computer-supported Collaborative Learning.
Proefschrift, Universiteit Utrecht, Nederland.
Drie, J. van & Van Boxtel, C. (2003). Developing
conceptual understanding through talk and
mapping. Teaching History, 110, 27-32.
Drie, J.van , Van Boxtel, C., & Van der Linden, J. L.
(2006). Historical reasoning in a computersupported
collaborative learning environment. In A. M. O’Donnell,
C. E. Hmelo, & G. Erkens (Eds.), Collaborative Learning,
Reasoning and Technology, Lawrence Erlbaum Associates,
Mahwah NJ, pp. 265-296.
Guthrie, J.T., Van Meter, P., McCann, A.D., Wigfield,
A., Bennett, L., Poudstone, C.C., et al., (1996) Growth
of literacy engagement: Changes in motivations and
strategies during concept-oriented reading instruction.
Reading Research Quarterly, 31, 306-332.
Guthrie, J.T., & Cox, K.E., (1997) Portrait of an
engaging classroom: Principles of concept oriented
reading instruction for diverse students. In K.R.
Harris, S. Graham, D. Deshler (eds), Teaching every
child every day: Learning in diverse schools and
classrooms, (77-130), Camebridge, MA: Brookline Books.
Guthrie, J.T., Cox, K.E. Knowles, K.T., Buehl, M.,
Mazzoni, S.A., & Fasulo, L., (2000) Building toward
coherent instruction. In L.
Baker, J.T. Guthrie, M.J. Dreher (eds), Engaging young
readers: Promoting achievement and motivation, 209-236.
New York: Guild Press.
Halldén, O. (1997). Conceptual change and the learning
of history. International Journal of Educational
Research, 27, 201-210.
Kuhn, D. (1991). The Skills of Argument. Cambridge:
Cambridge University Press.
Lee, P. (2005). Putting principles into practice:
understanding history. In M.S. Donovan & J.D.
Bransford (Eds.) How students learn history in the
classroom. The National Academies Press,
Washington, pp. 29-78.
Lee, P., Dickinson, A., & Ashby, R. (1997). “Just
another emperor”: Understanding action in the past.
International Journal of Educational Research, 27,
233-244.
Leinhardt, G. (1997). Instructional explanations in
history. International Journal of Educational
Research, 27(3), 221-233.
Leinhardt, G. (2000). Lessons on teaching and learning
in history from Pauls’ pen. In P. N. Stearns, P. Seixas,
& S. Wineburg (Eds.), Knowing, teaching, and learning
history. National and international perspectives (pp.
223-245). New York: New York University Press.
Monitor 2006, bewegen volgens plan, rapportage over de
ontwikkelingen in de onderbouw van het voortgezet
onderwijs,
Nokes, J.D., Dole, J.A., Hacker, D.J., Teaching High
School students to use heuristics while reading
historical texts, in Journal of Education Psychology,
2007, volume 99, no.3, 492-504.
Perkins, D. N., & Salomon, G. (1988). Teaching for
Transfer. Educational Leadership, 46 (1), 22-32.
Perkins, D.N. & Salomon, G. Are Cognitive Skills
Context-Bound? In Educational Researcher, 1989; 18:
16-25
Pontecorvo, C., & Girardet, H. (1993). Arguing and
reasoning in understanding historical topics. Cognition
and Instruction, 11(3-4), 365-395.
Prangsma, M.E. (2007). Multimodal representations in
collaborative history learning. Proefschrift,
Universiteit Utrecht, Nederland.
Rivière, A., Nunez, M., Barquero, B., & Fontela, F.
(1998). Influence of intentional and personal factors in
recalling historical texts: A developmental perspective.
In J. F. Voss & M. Carretero (Eds.), Learning and
Reasoning in History. International Review of History
Education (Vol. 2), Woburn Press, London, pp. 214-226.
Rouet, J. F., Britt, M. A., Mason, R. A., & Perfetti, C.
A. (1996). Using multiple sources of evidence
to reason about history. Journal of Educational
Psychology, 88(3), 478-493.
Schreiber, W., Körber, A., Von Borries, B., Krammer, R.,
Leutner-Ramme, S., Mebus, S., Schöner, A., & Ziegler, B.
(2006). Historisches Denken. Ein
Kompetenz-Strukturmodell.[Historical Thinking. A Model
of Compentences] Ars una, Neuried, Duitsland.
Shemilt, Denis, 2000 The Calip's Coin: The Currency of
Narrative Frameworks in History Teaching, in: Knowing,
teaching, and learning history: national and
international perspectives, 99-100
Sousa, D. How the Brain Learns: A Classroom Teacher's
Guide. Thousands Oak, California: Corwin Press Inc.
(2001), 47
Stearns, P. N. (1998). Goals in history teaching. In J.
F.Voss & M. Carretero (Eds.), Learning and Reasoning in
History. International Review of History Education (Vol.
2), Woburn Press, London, pp. 281-293.
Veen, J.G., Veerman, A.L. & Andriessen, J.E.B. (dec.
2007). Samenwerkend leren door kennisobjecten.
OnderwijsInnovatie, 2007, (4), 17-26. Verkregen op
24-02-2011 van
http://www.omtrendadvies.nl/trialogisch_leren%20(onderwijsinnovatie12.07).pdf
Verleden, heden en toekomst, advies van de Commissie
Historische en Maatschappelijke Vorming, SLO, januari
2001
Voss, J. F., & Means, M. L. (1991). Learning to reason
via instruction in argumentation. Learning and
Instruction, 1, 337–350.
Voss, J. F., Perkins, D. N., & Segal, J. W., (1991).
Preface. In J. F. Voss, D. N. Perkins, & J. W. Segal
(Eds.), Informal Reasoning and Education (pp. vii-xvii).
Lawrence Erlbaum Associates, Hillsdale, NJ.
Wilschut, A.H.J. (2002) Historisch
besef als onderwijsdoel, verkregen op 14 maart 2011 van
http://members.casema.nl/wilschut/onderwijsdoel.PDF
Wineburg, S. S. (1991). Historical problem solving: A
study of the cognitive processes used in the evaluation
of documentary and pictorial evidence. Journal of
Educational Psychology, 83, 73-87.
Wineburg, S. S. (1998). Reading Abraham Lincoln: An
expert/expert study in the interpretation of historical
texts. Cognitive Science, 22, 319-346.
Wineburg, S. S. (2001). Historical Thinking and Other
Unnatural Acts. Charting the Future of Teaching the
Past, Temple University Press, Philadelphia.
Wineburg, S.S., On the reading of historical texts:
Notes on the breach between school and academy , in
American Educational Research Journal, 28, 495-519
Wineburg, S.S. (2006)
Historical Thinking Matters, 2006,
Wineburg, S.S. (2007) Unnatural and essential: the
nature of historical thinking, in Teaching History, 129,
december 2007
Websites
Geschiedenis als competentie
Copyright: Albert van der Kaap, 2014