Idesbald Goddeeris, Amandine Lauro, Guy Vantemsche e.a.
Koloniaal Congo. en geschiedenis in vragen. ISBN
978-94-631-0522-4 / Uitgeverij Polis, Kalmthout, 9 juni
2020.Foto’s, tijdlijn, kaarten, afkortingen, noten,
bibliografie. 432 p., paperback, 23 x 15 cm, 27,50 euro
Koloniaal Congo
Congo viert op 30 juni 1960 de 60ste verjaardag van zijn onafhankelijkheid en dat gaat in België gepaard met vele discussies, bekladden en afbreken van standbeelden, plunderen van winkels, veranderen van straatnamen. En met diepe spijtbetuigingen vanwege de koning en de premier.
Inhoud
Koloniaal Congo
In
Congo zelf daarentegen getuigt Léon Engulu (°1934), in 1960
deelnemer aan de Rondetafelconferentie, medestander van Lumumba
en minister tijdens Mobutu: Leopold II heeft Congo gecreëerd, in
1960 hadden we gratis onderwijs en allemaal werk, nu is
onderwijs betalend en heeft 20% werk, het is één grote chaos
(RTBF, 28 juni 2020).
Deze veelzijdige bundel is het werk van dertig deskundigen uit
België, Congo, Duitsland en de VSA. Helaas zijn er geen bij die
nog in de kolonie gewerkt hebben. In 30 beknopte artikelen komen
vele facetten aan bod.
De onderwerping en de tewerkstelling gingen gepaard met geweld,
waar ook Congolezen aan deelnamen en waarbij bestaande,
gewelddadige methodes gebruikt werden. Racisme was een tweede
kenmerk: zwarten hadden altijd minder rechten dan blanken (hier
telkens ‘witten’ genoemd). Een derde kenmerk was de economische
factor: de kolonie moest opbrengen. De vierde was humaner: het
leven van de Congolezen verbeteren door onderwijs,
evangelisatie, medische zorg en beschaving. Het boek bestaat uit
4 delen: 1) geschiedenis; 2) sociaal-economische aspecten; 3)
bestuur; 4) beschavings-missie.
In deel 1 lezen we dat hele stukken van Congo nooit bezet werden
bij gebrek aan personeel: in 1908 waren er maar een paar honderd
blanken op ca. 100 posten voor een gebied zo groot als
West-Europa (76 x België) met 10 à 15 miljoen inwoners. De
oorspronkelijke koningen en chefs bestuurden hun gebied in naam
van Leopold II en daarna van België. Ze kozen de kant van de
kolonisator in ruil voor westerse goederen en een afzetmarkt
voor hun ivoor (p. 37).
Toen Leopolds fortuin op was, kregen een vijftal bedrijven een
monopolie over gebieden die soms groter waren dan Frankrijk.
Daarbij waren de Société Anversoise en de ABIR (Anglo-Belgian
India Rubber Company). Pas toen na 1900 de rubberprijzen stegen,
met dank aan Dunlop die de rubberband uitvond, kon Leopold zijn
schulden terugbetalen aan België en er gebouwen laten zetten.
Frankrijk had hetzelfde rubbersysteem in zijn kolonies en ook
daar vloeide bloed om aan genoeg rubber te komen en raakten er
ook regio’s ontvolkt.
In 1903 schreef de Britse consul Casemont een vernietigend
rapport over de gruwelen in Congo. Leopold decreteerde dan dat
Congolese mannen voortaan maximum 40 uur per maand in de rubber
moesten werken. En in 1904 stuurde hij een onderzoekscommissie.
Een genocide vond er volgens Georgi Verbeeck niet plaats: er was
nooit de bedoeling om de bevolking planmatig uit te roeien
(zoals bij de Armeense, de Joodse of de Rwandese). En inheemse
soldaten speelden bij het geweld een veel grotere rol dan het
zeer kleine aantal Belgen.
De terugval van de bevolking met honderdduizenden of zelfs een
paar miljoen was vooral het gevolg van de dalende geboortes,
ondervoeding en ziektes, die wél een gevolg waren van de
verplichte arbeid, maar niet van moordpartijen (p. 55).
De rol van Congo in de twee wereldoorlogen was beperkt. In
1914-18 vochten slechts 32 Congolezen mee in Europa, maar door
de overwinning van de Force Publique in 1916 onder leiding van
generaal Charles Tombeur op de Duitsers in Oost-Afrika, kreeg
België wel Rwanda en Burundi. Hierbij sneuvelden 1.895 zwarte
soldaten en stierven er 27.000 dragers. Dat lijkt me wel een
heel hoog cijfer voor die relatief korte veldslag
(april-september 1916).
In WO II leverde Congo wel grondstoffen voor de oorlog in
Europa, waardoor de bevolking meer dagen moest werken: eerst 60,
dan zelfs 120 dagen per jaar.
De wens naar onafhankelijkheid kwam er pas rond 1956 met het
’Manifest’ van katholieke Congolezen, gevolgd door een tweede
‘Manifest’ van Abako en de oprichting van de MNC door Lumumba in
1958. Het woord ‘Dipenda’ viel voor het eerst op 28 december
1958, na een speech van Lumumba. In januari 1959 volgden de
eerste opstanden en plunderingen en vielen de eerste doden.
Kort na de onafhankelijkheid volgde een muiterij en chaos,
gelukkig geen oorlog zoals in Nederlandse, Franse en Portugese
kolonies. Het geweld richtte zich tegen Europese mannen en
vrouwen, van wie er enkele honderden gemarteld en vermoord
werden. 45.000, onder wie 25.000 Belgen, vluchtten toen uit
Congo weg. President Eisenhower gaf de instructie om Lumumba te
elimineren. Mobutu pleegde een staatsgreep in september 1960, in
december liet hij Lumumba arresteren en op 17 januari werd hij
geëxecuteerd. In 1965 trok Mobutu de macht volledig naar zich
toe.
Deel 2 handelt over economie en maatschappij en ook over de
bevolkingsafname tijdens de periode 1885-1905. De auteurs
benadrukken dat het schattingen zijn. In 1905 lanceerde de
Amerikaan Mark Twain het cijfer 10 miljoen. Velen namen dat
kritiekloos over, ook de Amerikaanse journalist Adam Hochschild
in 1998 (p. 107).
Pas vanaf 1920 werd de bevolking geteld. Rond 1930 waren er 10,3
miljoen inwoners, in 1960 ruim 15 miljoen (p. 111). De auteur,
demograaf Jean-Paul Sanderson, schat het aantal inwoners in 1885
op 11,5 à 20 miljoen (p. 112-113). De afname lag dus tussen 1 en
5 miljoen. De oorzaken waren: een daling van de geboortes en
meer sterfgevallen door bestaande en geïmporteerde ziektes,
ondervoeding en geweld.
Dwangarbeid bestond vooral bij de aanleg van spoorwegen en
wegen, mijnbouw (koper, goud), katoen, palmolie en rubber. Rond
1945 werkten 700.000 Afrikanen voor Belgische, Britse (Unilever)
en andere Europese bedrijven in Congo. Velen deserteerden: zo’n
7.000 bij Union Minière tussen 1920 en 1926 of kwamen bewust te
laat of daagden niet op (p. 147-148). Vanaf 1930 verbeterde de
toestand voor de arbeiders en deed Union Minière van alles om
hen en hun kinderen ook te ontwikkelen, ziekenhuizen te bouwen
etc. In de jaren 50 verdubbelde UM ook hun lonen. De Katangese
muzikant Jean Bosco Mwenda wa Bayeke stak zelfs de loftrompet
over de lonen (p. 151-152).
Tot 1960 leefde 75% van de bevolking op het platteland en van
primitieve landbouw. De vrouwen deden al het werk op het land,
de mannen gingen vissen en jagen.
Steden werden gebouwd met in principe aparte delen voor blanken
en zwarten, maar in praktijk lukte dat vaak niet. Kinderen van
Belgen speelden met de kinderen van de ‘boys’ die in hun tuin
woonden.
Na 1945 kwam België met een duur ‘Tienjarenplan’, waarin de
belangen van de inlanders voorop stonden: transport, telecom,
water, elektriciteit, huisvesting, onderwijs, gezondheid (p.
191). Naast die 50 miljard BF van de overheid, ging er tussen
1950 en 1957 nog 66 miljard BF privégeld naar Congo. Gevolg:
tussen 1945 en 1957 groeide de Congolese economie met 7% per
jaar en verdubbelde de koopkracht (p. 192). Maar de landbouw
stagneerde en de bevolking nam sneller toe (2,5%) dan de
levensmiddelen (1,8%). Men moest dus voeding importeren. En zo
nam de schuld van Congo toe van 3,7 miljard BF in 1949 naar 46
miljard BF in 1960 (p. 193).
Het artikel over de Congolese gemeenschap in België vertelt over
haar aanwezigheid op wereldtentoonstellingen, wat ook het geval
was bij de andere koloniale machten. Zana Etambala klaagt dat er
te weinig Congolese restaurants zijn in België, vergeleken met
de Aziatische, Marokkaanse etc. Maar hij zegt er niet bij wat de
Congolezen belet om er te openen.
Bij de metissen (kinderen van blanke vaders en zwarte moeders)
die naar België overgebracht werden, wordt niet verteld dat ze
in Congo zwaar gediscrimineerd en uitgestoten werden. Hij
vermeldt ook niet het totaal aantal Congolezen in België (ca.
80.000?). De meesten zijn pas na 1990 gekomen.
De ordehandhaving in Congo ging gepaard met geweld, ook na 1908
(en na 1960). De ordediensten bestonden uit Congolese soldaten
en Europese officieren. Opstanden in 1931, 1941, 1944 en 1959
werden door hen hardhandig neergeslagen. Het rechtssysteem en
het gevangeniswezen waren strenger voor de inlanders dan voor de
Belgen. De segregatie was erger dan in de Franse kolonies, waar
men sneller burgerrechten toekende. Pas in 1959 kwam er een
einde aan vele vormen van discriminatie.
Meisjes kregen tot 1960 minder onderwijs dan jongens en dan nog
vooral huishoudkunde. In 1959 ging slechts 10% van de meisjes
naar school, zat geen enkel meisje op de universiteit en had
slechts één een diploma middelbaar onderwijs: Sophie Kanza, die
in 1966 de eerste vrouwelijke minister werd (p. 263-265).
De officiële taal was het Frans, zowel voor de Congolezen als
voor de Vlaamse kolonialen. Pas in 1957 kregen de Vlamingen het
recht op rechtspraak in het Nederlands. 85% van de
missionarissen waren Vlamingen; zij leerden wel de inheemse
talen en maakten Bijbelvertalingen en schoolboeken in het
Swahili, Lingala, Kikongo en Tshiluba, de vier voornaamste van
de 230 inheemse talen. In het leger gold het Lingala als
voertaal. Congolese intellectuelen pleitten sinds 1945 om alle
lager en middelbaar onderwijs in het Frans te krijgen, zodat ze
meer carrière-mogelijkheden hadden (p. 276-281). De
missionarissen speelden een belangrijke rol in het onderwijs, de
ziekenzorg en de landbouw. In 1908 waren ze met 335, in 1935 met
2.300 (tegenover 600 Belgen in de administratie). Hun inzet was
bijna kosteloos (p. 295). In 1917 werd de eerste Congolese
priester gewijd, in 1960 waren er ruim 600. Missionarissen
speelden ook een rol in de dekolonisatie. Toch werden er in 1962
en 1964 tientallen vermoord door rebellen. De auteur zegt er
niet bij hoeveel zusters verkracht werden. In 2020 zijn er nog
ca. 100 missionarissen. In 1960 was ruim 30% van de Congolezen
katholiek en nu werken enkele tientallen Congolese priesters in
Belgische parochies, vooral in Waals-Brabant. De auteur,
Idesbald Goddeeris, vindt een eindoordeel over de missionarissen
moeilijk. Het lijkt hem niet aangewezen om in termen van
positief-negatief te spreken. Een positieve evaluatie past
blijkbaar niet in deze bundel.
Nadien geven de auteurs wel toe dat de medische infrastructuur
in de jaren 50 beter was dan in de Britse en Franse kolonies: in
Congo waren er dubbel zoveel ziekenhuisbedden (p. 310-311).
Maar volgens de auteurs stonden deze ten dienste van de soldaten
en ander ondersteunend personeel. Ze zeggen er niet bij dat dit
overwegend Congolezen waren. Vele zieke inlanders bleven nog
lang naar hun eigen genezers gaan.
Vanaf 1917 startten de Belgen de opleiding verpleegkunde en
vanaf 1954 richtte Lovanium de artsenstudie in. De eerste twee
artsen studeerden af in 1961.
Naast de overheid, bouwden de bedrijven een gezondheidszorg uit
voor hun eigen arbeiders: de spoorwegen hadden al hospitalen in
1893, Union Minière du Haut-Katanga in 1924.
De missies verzorgden de gewone Congolezen, maar beschikten over
te weinig artsen. En volgens de auteurs wilden ze zo enkel het
aantal bekeringen verhogen alsof elke vaccinatie tot een
bekering leidde. De auteurs gaan nog een stap verder: “De Belgen
introduceerden in de eerste plaats ziektes, geen
gezondheidszorg” (p. 309). Dat belet niet dat de slaapziekte,
lepra en malaria zo goed als uitgeroeid waren, terwijl ze nu
weer volop aanwezig zijn. Vraag maar aan Stefan Everts, die in
november 2018 in Lubumbashi tijdens een cross voor het goede
doel zware malaria opliep, er bijna aan stierf en nu 9 van zijn
10 tenen kwijt is.
Het onderwijs dan. Hoewel de UNESCO beweerde dat Congo in de
jaren 50 na Zuid-Afrika het meest gealfabetiseerde land van
Afrika was, beweren de auteurs dat België enkel goed scoorde in
het lager onderwijs. In 1885 moesten de katholieke missiescholen
wel van nul af aan beginnen, want er was helemaal geen onderwijs
(p. 316). Ze boden vooral lager onderwijs aan en in de steden
ook een opleiding voor kantoorpersoneel, onderwijzers en
ambachtslui. Pas vanaf 1948 investeerde men meer in voortgezet
beroepsonderwijs. Vanaf 1954, tijdens de schoolstrijd in België,
kwamen er 300 rijksscholen bij, die zoals in België meer
subsidies kregen dan de katholieke, wat ook in Congo tot een
korte schoolstrijd leidde. Het aantal scholieren steeg van 1,1
naar 1,7 miljoen (p. 321). In de rijksscholen zat een kleine
minderheid: 3% in het lager, 14% in het middelbaar. In 1954 werd
Lovanium de eerste katholieke universiteit, in 1956
Elisabethstad de eerste rijksuniversiteit. In 1960 volgde
slechts 0,1% van de Congolese scholieren hoger onderwijs; in
Afrika was dat 0,4%, in de wereld ook maar 3% (p. 322).
Andere thema’s die aan bod komen zijn: de koloniale propaganda,
de koloniale kunst (die na een beperkte restitutie weer snel op
de internationale kunstmarkt te koop was), dieren en milieu.
De bundel eindigt met een Belgische en Congolese kijk op het
koloniale verleden en een reeks foto’s.
Ik leer hier ook dat ‘blank’ in tegenstelling met ‘wit’
geassocieerd wordt met ‘zuiverheid en superioriteit’ (p. 381).
Wat een onzin, denk ik dan.
Het laatste artikel is van Isidore Ndaywel è Nziem, een
Congolese historicus en linguïst. Hij vertelt dat de meeste
Congolezen (in Congo, niet in Brussel) koppig volhouden dat zij
het beter hadden tijdens de kolonisatie en dat de
onafhankelijkheid beter in 1985 was gekomen, zoals Van Bilsen
destijds voorstelde. Hij vertelt ook dat Lumumba destijds
weigerde om de Congolese nationaliteit toe te kennen aan de
kolonialen die dat wensten (p. 392). Dan zou het economisch
debacle van de zaïrisering vermeden zijn (p. 392). Hij zegt ook
dat de Congolezen pas echt opgehitst werden door de boeken van
‘witten’ zoals Vangroenweghe, Marchal, Hochschild en De Witte.
Hij is ook de enige die de uitbuiting door de Chinezen en hun
jacht op coltan en kobalt durft aan te klagen (p. 395). Zij
hebben alles opgekocht, voor de Belgen valt er nog weinig te
rapen.
Hij klaagt ook Rwanda aan, dat samen met Oeganda en Zimbabwe
Oost-Congo plundert (p. 397). Hij besluit dat België nog veel
kan betekenen voor Congo op het gebied van alfabetisering,
gezondheidszorg, herbebossing en milieu-educatie (p. 398). En er
is werk aan de winkel: tijdens Kabila zakte Congo verder weg op
de UNO-lijst van menselijke ontwikkeling (Human Development
Index) van plaats 162 in 2001 naar 176 op 189 in 2018 (La Libre
Belgique, 30 juni 2020).
En het BBP per persoon is gezakt naar 712 euro per jaar of 60
euro per maand of 1/54ste van het Belgische (De Tijd, 1 juli
2020). Bovendien zijn 5 miljoen Congolezen in eigen land op de
vlucht voor het geweld van bendes en van het leger.
Kardianaal Ambongo Besungu, aartsbisschop van Kinshasa, zei in
zijn preek van 30 juni 2020 dat de zwarten de posten van de
blanken overgenomen hebben zonder te beseffen wat de blanken
deden,
Dat de Congolese leiders met kiesbedrog aan de macht zijn
gekomen en zich tegenover de bevolking en tegenover de
katholieke en protestantse kerk (samen 80% van de bevolking)
gedragen als kolonisten, dat het leger niet in staat is om
plunderaars uit de negen buurlanden buiten te houden. Kortom:
“Nous avons collectivement failli”.
Het boek eindigt met een tijdlijn (1876-1962), die helaas al in
1962 eindigt, enkele kaarten van Congo in 1900, 1950, 2020, waar
helaas wel plaatsnamen ontbreken zoals de grote parken Virunga,
Kahuzi-Biega en Salonga, en een lijst met afkortingen.
Beoordeling
De coördinatie tussen de 30 artikelen is zeer goed: in elk
artikel wordt naar andere verwezen en er is weinig tegenspraak
tussen de artikels. Elk artikel eindigt met een samenvatting, is
goed gedocumenteerd en voorzien van een bibliografie en noten.
De algemene teneur is: de Belgen deden weinig goeds en als ze
iets deden voor de Congolezen, was dat altijd in het belang van
de Belgen. De lezer houdt dus best vol tot het laatste artikel,
waarin een Congolees bevestigt dat de bevolking heimwee heeft
naar de koloniale tijd: toen hadden ze vrede, gezondheid,
onderwijs, werk en voedsel (p. 391). Terwijl Congolezen en vele
Belgen hier standbeelden beschadigen en weghalen, staat Leopold
II in Kinshasa, Lubumbashi en andere steden nog mooi overeind en
in groter formaat dan Lumumba.
Nergens vermelden de auteurs dat de Congolezen sinds 1960 heel
de Belgische infrastructuur verwaarloosd en vernield hebben. Ze
spreken ook niet over de grote aantallen doden en de
gewelddadige verkrachtingen in die 60 jaar: gynaecoloog en
Nobelprijswinnaar Denis Mukwege komt helaas niet aan het woord.
Nog een paar details: bij de beschrijving van de boyerie
ontbreekt elke nuance: de auteurs doen alsof het
éénkamerwoningen waren, terwijl een gewone leraar al een boyerie
had met 3 kamers plus een douchekamer, waar de boy met zijn
gezin mooier woonde dan in de cité of in zijn dorp.
Ze vernoemen ook de ‘slimme VN-experts’, die in 2019 beweerden
dat er tijdens Leopold II 17 tot 25 miljoen Congolezen gedood
waren op een bevolking van ca. 15 miljoen. Hopelijk zal de
Belgische parlementaire commissie uit intelligentere mensen
bestaan. Ze hebben alvast de steun van de koning.
Het boek is ook zeer nuttig voor Black Lives Matter
(BLM)-aanhangers, leden van de Congolese diaspora en onze
politici, die nu vaak het woord voeren op basis van emoties
i.p.v. wetenschappelijke feiten.
Er staan geen druk-, spel- of taalfouten in, ook niet in de
vertaalde artikels, wat ik al een hele prestatie vind.
©Jef Abbeel juni 2020
www.jefabbeel.be