Yuri Slezkine, The Jewish Century. Princeton University Press, Oxford, 2004. 438 p., noten, index.ISBN 978-0-691-12760-6; £ 31,95.

 

De Joodse eeuw

Yuri Slezkine groeide op in de SU, waar zijn Joodse grootouders al hun bezit kwijtraakten door de Oktoberrevolutie. Nu is hij professor in Berkeley, Californië. Hij schreef ook “Het huis van de regering”, een indrukwekkend boek over de Sovjet-elite, die tijdens Stalin in één groot appartementsgebouw samenwoonde tegenover het Kremlin.

De Joodse eeuw


In “The Jewish Century” beschrijft hij het Joodse leven in de 20° eeuw, die de Joodse eeuw werd door a) hun massale deelname aan de Russische revolutie; b) Hitlers poging om hen compleet uit te roeien; c) hun migratie naar de VSA en Palestina.
Joden zijn voor hem alle leden van Joodse gemeenschappen door geboorte, geloof, naam, taal, beroep en hun kinderen en kleinkinderen.

In hfst. I typeert hij hen als handeldrijvende nomaden(“Mercuriërs) en vergelijkt hij ze met andere nomadische volkeren uit de geschiedenis: Indiërs, Chinezen e.a. Hij toont hier een enorme kennis, maar dit hoofdstuk zegt weinig over de kern van het boek.

In hfst. II spreekt hij al iets duidelijker taal: in de 19° eeuw ontpopten vele Joden zich tot grote bankiers, o.a. de families Rothschild, Stern, Oppenheim. Ze speelden ook een grote rol in de industrie en de wetenschap. Aan de universiteiten waren ze met 20% of meer, hoewel ze slechts 3 % van de bevolking uitmaakten. Hij noemt hier ook een paar bekende namen uit de 19° en 20° eeuw: Marx, Zamenhof (bedenker van het Esperanto), Helphand, Freud, Marcuse, Kaganovtisj, Ehrenburg, Adorno, Lukacs.

In hfst. III komt Slezkine echt op gang: dan heeft hij het over het eerste beloofde land, het Rusland van de Oktoberrevolutie. Daar woonden rond 1900 ruim 5,2 miljoen van de 8,7 miljoen Europese Joden en ze vormden er 4% van de bevolking (in 2018 nog 0,1%). Slezkine zegt dat de sterkste niet-Russische groep toen de Duitsers waren, die sinds Peter de Grote belangrijke functies vervulden, vooral in de legertop (18 à 33%), bij de industriëlen, ingenieurs, dokters, hovelingen en diplomaten (50 %), hoewel ze slechts 1,4% van de bevolking telden.
Maar de Joden scoorden even hoog in de banken, industrie, bij advocaten en dokters, in cultuur, muziek en kunst. Gevolg: rond 1880 kwamen er quota voor de gymnasia en universiteiten, waar ze oververtegenwoordigd waren met 20 à 43% en zeker bij de nummers 1 van de klas. Van de Joden woonden er 49% in de (kleine) steden. In 1791 had Catharina de Grote hen verplicht om zich te vestigen in een afgebakend gebied in het westen van Rusland.
Tijdens de tsaren hadden ze geen toegang tot de overheidsfuncties en in het onderwijs waren er quota voor hen. De overheid organiseerde geen pogroms, maar bevorderde die wel door Joden te concentreren in bepaalde westelijke gebieden en beroepen. Hun antwoord was emigratie: tussen 1897 en 1915 verlieten 1,288 miljoen Joden hun land. 70% trok naar de VSA, vele anderen naar de steden; in Sint-Petersburg steeg hun aandeel van 6.700 in 1869 tot 35.100 in 1910, hoewel tot 1917 enkel economisch belangrijke Joden in de grote steden mochten wonen. Naar Palestina trokken er weinig.

Aan de Oktoberrevolutie namen ze massaal deel: Alexander Helphand organiseerde in 1917 de verzegelde treinreis van Lenin, waarbij 17 van de 29 reizigers Joden waren. 31 à 37% van de Bolsjewieken waren Joden en ze overtroffen de Russen in alle hoge functies: staatshoofd (Kamenev, Sverdlov), burgemeesters van grote steden, delegatieleiders in Brest-Litovsk (Joffe en Trotski), moordenaars van de tsarenfamilie (Sverdlov, Golosjkin, Joerovski), leiders van de Komsomol, leiders van de dwangarbeiders in de Goelagkampen.
Lenin zelf had een Joodse grootvader, maar dat moest geheim blijven. Volgens Gorki, zelf pro-Joods en de meest geëerde Russische schrijver, had Lenin gezegd: “Een slimme Rus is bijna altijd een Jood of iemand met Joods bloed.“ En Gorki zei dat ze veel harder werkten dan de Russen.


Vele revolutionairen waren getrouwd met een Joodse: Boecharin, Dzerzjinski, Kirov, Molotov, Rykov etc. De Joden waren dus oververtegenwoordigd, in 1923 hadden al enkele Joodse intellectuelen schuldig gepleit voor de misdaden van de Bolsjewieken en al in 1927 kregen ze, samen met de Letse geheime agenten en de Polen (Dzerzjinski), in een boek de schuld voor de vele Russische doden van de burgeroorlog en van de moordpartijen (181-183).


Slezkine benadrukt dat er geen masterplan zat achter de massale Joodse deelname, maar vraagt zich wel af hoe zoveel Joodse intellectuelen op zo korte tijd moordenaars waren geworden. In 1931-1934 werd het Witte Zeekanaal gegraven door dwangarbeiders. Alle leiders hiervan waren Joden: Jagoda, Kogan, Berman, Firin, Rappaoport en Frenkel.
De auteur besluit dit derde hoofdstuk als volgt: de Joodse revolutie binnen de Russische revolutie was een gewelddadige poging om een wereld te ontwerpen van Mercurische Apollo’s, een Rusland dat de wereld zou omvatten (203).

Hfst. 4 gaat over de drie beloofde landen: Amerika, Palestina en de steden in de SU. Die steden waren Kiev, Charkov, Leningrad en Moskou (206). Hij vergeet hier Odessa en Vilnius.
In Palestina werd het socialisme met de collectieve boerderijen, de planeconomie en de vakbonden een deel van het Zionisme. In Amerika moesten de Joden zich aanpassen aan het materialisme en het haastige leven: ze vonden Rusland een beter land met warme mensen. De Russische steden kregen veel toeloop: in 1912 telde Moskou 15.353 Joden, in 1926 zes keer zoveel: 131.000 en in 1936 zelfs 250.000. Leningrad, Kiev en Charkov kenden ook zo’n evolutie. In 1939 woonden 1,3 miljoen Joden in steden die 25 jaar vroeger voor hen gesloten waren. Met de invoering van de N.E.P. (Nieuwe Economische Politiek) steeg het aantal Joodse winkels in Moskou boven 50 % en hun fabrieken naar 33%. Ook dit was een Joodse revolutie. Idem in de leiding van de geheime dienst: die telde meer Joden (37) dan Russen (30) en de grote baas was Genrich Jagoda, die samen met Jezjov en Beria verantwoordelijk was voor en nadien zelf slachtoffer van de Grote Terreur. Bij de ondervragers en folteraars waren ook vele Joden (221).

In 1939 telden de Joden 17 à 35% van de universiteitsstudenten, hoewel ze tijdens het communisme een quotum hadden van slechts 13%; verder waren ze met 63 tot 82% van de ambtenaren en 38 à 69% van de dokters, apothekers, tandartsen, juristen. Verder waren ze ook in de meerderheid bij de diplomaten en spionnen en in de top van de goelag.
Slezkine geeft als redenen voor dat overwicht aan: a)hun struggle for survival, hun buitengewone energie; b)hun onderlinge solidariteit; c)hun hoger cultureel niveau.
Geen wonder dat Stalins zoon Jakov een Joodse vrouw had en dat Svetlana telkens op Joden verliefd werd, zeer tegen de wil van haar vader.

Die oververtegenwoordiging leidde uiteraard tot jaloersheid. Om dit antisemitisme in te dijken, vroeg Anna, de zus van Lenin, in 1932 en 1934 aan Stalin om bekend te maken dat Lenin een Joodse grootvader had, maar deze beval dit geheim te houden (245-246).
In 1928/30 gaf Stalin landbouwgrond aan de Joden in Birobidzjan in het verre oosten, in plaats van op de Krim of in Oekraïne. Weinig Joden trokken ernaartoe: 18.000 op 108.000 inwoners in 1939.
De Grote Terreur trof vooral de elite en dus ook de Joden: Kamenev, Zinovjev, Jagoda werden geëxecuteerd, hoewel ze goede communisten waren. Maar het aantal viel mee: 1%, veel minder dan de Polen (16%) of de Letten(30%) (273). En ze werden opgepakt om politieke redenen, niet omdat ze Jood waren. Tijdens de nazi’s sneuvelden ze wel massaal en in alle beroepen. Tijdens de oorlog kreeg de SU 45 miljoen dollar van Joodse organisaties in de VSA. Desondanks vond in Kiev in september 1945 nog een pogrom plaats.

In 1948 erkende Stalin meteen de staat Israël in de hoop dat het zijn bondgenoot zou worden in het Midden-Oosten. Toen dat niet gebeurde, startte hij zijn anti-Joodse campagne: alle Jiddische theaters werden gesloten, Joodse vrouwen van toppers zoals Molotov, Vorosjilov en Soedoplatov werden ontslagen en gevangen gezet, Joodse communisten werd ter dood veroordeeld.
Deze aanval op de Joden was de eerste sinds de revolutie: de grote alliantie tussen Joden en communisme was nu ten einde. Ook in de satellietstaten Tsjechoslowakije en Hongarije werden Joden geliquideerd: Slansky, Rakosi e.a.


Na Stalins dood verminderde het antisemitisme, behalve tijdens de processen tegen Brodski (1964), Daniel en Siniavski (1966). De staat bevoordeelde de ‘achtergestelde volkeren’ ( Russen, Oekraïners, Wit-Russen, Moldaviërs, Tataren, Oezbeken, Azeri’s) ten nadele van de Joden. De auteur zegt er niet bij dat Joodse studenten op de toegangsexamens vaak onmogelijk te beantwoorden vragen kregen om hen zo te buizen en op de universiteit plaats te maken voor anderen.
In de jaren ’60-’80 wilden vele Joden emigreren naar Israël, maar Brezjnev hield dat tegen om de Arabieren niet op te jagen. Het Amerikaanse congres zette vanaf 1974 druk op de SU om hen te laten emigreren.

Met Tsjernenko stierf ook de oude Sovjetstaat. In het nieuwe Rusland van Gorbatsjov speelden de Joden weer een grote rol in de politiek en nog meer in de economie.
Vooral tussen 1989 en 1992 verlieten vele Joden de SU /Rusland, grotendeels voor de VSA, deels voor Israël. Van de 5,2 miljoen Joden rond 1900 bleven er in 2002 nog maar 230.000 over of 0,16% van de Russische bevolking.

Het Joodse deel van de Russische geschiedenis is volgens Slezkine nu voorbij. Alexander Solzjenitsyn drong er in 2002 bij de Joden op aan om hun morele verantwoordelijkheid op zich te nemen voor hun rol in de moord op de tsarenfamilie, de collectivisering, de Oekraïense hongerdood, de executies door de Tsjeka, de goelag, kortom: in alle misdaden van het Sovjetregime, zoals de Duitsers hun verantwoordelijkheid opnamen in de holocaust. Slezkine gaat daar niet op in en verwijt Solzjenitsyn dat hij die oproep niet deed naar zijn Russische bloedverwanten voor hun wandaden tegenover niet-Russische volkeren.

De Joden die nu nog in Rusland wonen, trouwen vaak met niet-Joden. Sinds de introductie van de markteconomie staan ze weer aan de economische top, zeker bij de ondernemers en de oligarchen. De auteur noemt er zes (p.362) en vergeet daarbij Roman Abramovitsj. Hij zegt dat de huidige Russen positief staan tegenover hen, maar dat moeten we nuanceren.


Slezkine heeft weer een heel degelijk werk samengesteld. Zijn beeldspraak, ontleend aan de bijbel en aan de klassieke oudheid, maakt de lectuur soms moeilijk. Hij zegt nergens waarom de Joden zo massaal en overtuigd voor de revolutie kozen, ik neem aan omwille van hun hoop op een betere wereld. Hij zegt evenmin waarom ze zo bereid waren om de smerigste karweien op te knappen en via hun functies bij de geheime dienst en bij de dwangarbeid in de goelag hun medemensen zoveel leed aan te doen. Nikolaj Ezjov, de Jood die de executie van Boecharin voorzat, vertelde dat hij 14.000 Tsjekisten omgebracht had en dat hij betreurde dat hij veel te weinig ‘vijanden van het volk’ had geliquideerd (270).

Er hadden ook wat meer overzichtelijke tabellen en statistieken mogen in staan: nu staan alle cijfers in de gewone tekst. Een kaart met plaatsen zoals Birobidzjan of het Witte Zeekanaal was ook welkom geweest. Nu is alles één doorlopende tekst geschreven, met een eentonige bladspiegel dus. Met enkel achteraan veel noten en een register, dat zeer uitvoerig maar niet compleet is.
Wie de rol van de Joden in de SU/Rusland en in mindere mate in de VSA wil bestuderen, moet dit boek zeker lezen.

Jef Abbeel, augustus 2018