Hugo Gevaerts en Roger Huisman. Ik heb geleefd in het mooiste
land ter wereld: Biografische schets.
Uitgave van Kisangani vzw, Wintershoven, oktober 2021.133
pagina’s, foto’s, landkaartjes;
ISBN 978-94-644-4789-7. € 20 (+ € 5 bij verzending)
Ik heb geleefd in het mooiste land ter wereld: Biografische schets
Hugo Gevaerts werd in 1937 geboren in Kisangani, toen
Stanleystad, waar zijn vader (°1900) van 1923 tot 1963 actief
was in het koloniaal bestuur en in andere functies.
Veruit de meeste Belgen in Congo waren Vlamingen, zeker de
paters en de nonnetjes, maar gans de administratie moest in het
Frans verlopen. Zijn vader ergerde zich daar mateloos aan en
stelde al zijn verslagen op in het Nederlands. Zoon Hugo was
daarin gematigder.
Inhoud
Ik heb geleefd in het mooiste land ter wereld: Biografische schets
In
de jaren 50 was de relatie tussen blanken en zwarten in Congo
zeer goed: de blanken leerden de Congolese talen, een Congolees
haatte nooit een blanke (p. 23).
In de jaren 80 was dat anders: menig blanke minachtte de
Congolezen en leerde hun taal niet. De auteur uit terecht veel
kritiek op Jef Geeraerts, die zich zwaar misdroeg en door zijn
boeken een negatief beeld creëerde van de kolonialen en ook van
de Congolezen.
De onafhankelijkheid in 1960 verliep niet zonder bloedvergieten:
blanken werden verkracht en vermoord, Mobutu pleegde een
staatsgreep, Lumumba werd omgebracht (door Congolezen, maar met
goedkeuring van Belgen).
De familie Gevaerts woonde lange tijd in Bukavu, waar vader
Franz het jezuïetencollege mee vernederlandste: de hoofdvakken
werden voortaan in het Nederlands gegeven, de andere in het
Frans. De schoolbus was een vrachtwagen. De auteur vertelt over
zijn deugnieterijen op het college en over zijn mooie tijd in de
Kivu-streek. In de jaren 60 keerde de familie terug naar België,
maar in 1980 trok zoon Hugo weer naar Congo, tegen de zin van
zijn vader, die zei: “Dat land is om zeep” (p. 37). Van 1980 tot
1990 mocht Hugo er doceren aan de universiteit en hij werd er
zelfs decaan van de Faculteit Wetenschappen. In 1990 maakte
Mobutu daar helaas een einde aan, maar Gevaerts bleef met zijn
vrouw Manja Scheuermann actief in de ‘vzw Kisangani’, die ginds
allerlei projecten ondersteunt.
De aftakeling van het land was merkbaar aan van alles: geen
enkele weg was nog berijdbaar, de bruggen waren vaak niet meer
dan een boomstam, het niveau van het middelbaar en van het
universitair onderwijs was onvoldoende, het loon van de
Congolese professoren was zo laag dat ze zich thuis geen
elektriciteit konden veroorloven, zelfs geen fiets konden
betalen en kilometers ver te voet kwamen.
En de eeuwige vraag van de mensen was: wanneer komen de Belgen
terug? Want hier gaat niets meer goed (p. 79-81).
Hij vertelt hoeveel Congolese studenten hij begeleidde bij hun
doctoraat: hij bemiddelde bij universiteiten in België en
regelde alles voor hen. Hij kreeg in Kisangani ook bezoek van
Mobutu, aartsbisschop Monsengwo, premier Martens, enkele
ministers van ontwikkelingssamenwerking.
We vernemen ook allerlei zaken over de beschermde en toch zeer
bedreigde natuurparken, waar in de voorbije twintig jaar meer
dan 175 boswachters zijn vermoord (p. 48). Hij zelf verkende
vaak de natuur, vond dan onderdak bij missionarissen, deed aan
wetenschappelijk onderzoek op akkerbosbouw, apen, kikkers etc.
En hij stelde vast dat de ‘brandcultuur’ één van de
hoofdoorzaken is voor de verdwijning van het regenwoud (p. 97).
Hij vertelt ook dat Leopold II veel gebouwen gezet heeft met
geld uit Congo, dat de Union Minière (nu Umicore) en andere
bedrijven er rijk zijn geworden, maar dat Congo aan de Belgische
staat veel geld heeft gekost en dat de Belgische regering in
1960 blij was dat ze ervan af was (p. 41). Hopelijk beseft de
Congo-commissie dat ook.
En hij zegt ook het volgende: de Congolezen hadden het veel
beter vóór 1960 dan nu, deels omdat ze nu met veel meer zijn
(102 miljoen t.o. minder dan 20 miljoen in 1960) en massaal naar
de steden trekken, terwijl ze tijdens de Belgen in de dorpen
moesten blijven om op de velden te werken (p. 42). Hij had er
mogen bijzeggen: en omdat de Belgen heel de infrastructuur
onderhielden: wegen, scholen, medische centra, openbaar vervoer,
bevoorrading.
Hij vertelt ook dat de mensen in en rond Kisangani, de Bakumu,
zeer primitief zijn en dat je hen moeilijk kunt overtuigen om op
een rationele en meer efficiënte manier aan landbouw te doen.
Ze leven van de jacht, de visvangst en de rondtrekkende
landbouw, waarbij ze het oerwoud ontbossen door verbranding. Hij
probeerde en probeert hen aan te leren hoe ze groenten, dieren
en vissen kunnen kweken.
Vanaf 1990 nam het verzet tegen Mobutu toe. In Lubumbashi vielen
doden: officieel 1, volgens andere bronnen 60 (p. 93). In
Kisangani plunderden en vernielden studenten de winkels. De
regering Martens eiste een onafhankelijk onderzoek, waarop
Mobutu de Belgische coöperanten naar huis stuurde, dus ook het
gezin Gevaerts (p. 93-94).
In 1996-1997 veroverde Laurent-Désiré Kabila de macht, met de
hulp van Rwanda en Uganda (p. 103). In 2001 werd hij vermoord.
Zijn zoon Joseph nam de macht over tot 2019 (en plunderde het
land verder leeg).
In zijn tweede periode in Kisangani was de stad dan ook nog vijf
jaar (1998-2004) bezet: de ene helft door Rwandese Tutsi’s, de
andere door Oegandezen. Hij werd twee keer aangehouden door de
Tutsi’s en moest dan verschijnen voor hun beruchte generaal
Laurent Nkunda, op wie hij indruk maakte door zich niet
onderdanig te gedragen.
Tussendoor vertelt hij ook van alles over zijn jaren in België,
maar dat heeft weinig te maken met zijn jaren in ‘het mooiste
land ter wereld’.
Hij eindigt met de vzw Kisangani: die houdt zich bezig met
landbouw, visteelt, ondervoede kinderen, kweekprogramma’s voor
konijnen en varkens, visvijvers, enkele lagere scholen in en
rond de stad. Bewonderenswaardig. Het project krijgt terecht
veel steun van allerlei Rotary’s.
Beoordeling
De volgorde in het boek is vaak chaotisch en weinig
chronologisch. Het voorwoord van Walter Zinzen is wellicht
goedbedoeld, maar beledigend: lang niet alle kolonialen oordelen
dat “zwarten niets kunnen en de hele dag op hun luie krent
zitten te niksen” (p. 11).
Over Lumumba staat er weinig in: hij was postbeambte in
Kisangani, werd daar in 1955 ontvangen bij koning Boudewijn met
wie hij een heel gesprek voerde, mocht in 1956 België bezoeken,
maar vertoefde dan een jaar in de gevangenis wegens de diefstal
(“Lening,” zei hij ) van 126.000 BF uit de kas van het
postgebouw. Een kleinigheid vergeleken met de miljoenen die zijn
opvolgers zich toeëigenden.
Ik mis ook de gijzeling van de 1.600 Europeanen in 1964 door de
Simba’s. Belgische para’s moesten hen bevrijden. Vanaf de
zaïrisering in 1970 ging de stad verder achteruit. Maar de
bedoeling van het boek was niet de geschiedenis van Congo te
schrijven en ook niet de hele biografie van de auteur.
Hier en daar staan een paar druk- en spelfoutjes.
© Jef Abbeel, januari 2022,
www.jefabbeel.be