Michel Krielaars (2021). De klank van de heilstaat: Musici in de tijd van Stalin. Uitgeverij Pluim, Amsterdam/Antwerpen, september 2021. 368 pagina’s, foto’s, literatuur/Paperback, 31 x 13 cm / ISBN 978-90-831-1228-2 / € 25.

De klank van de heilstaat: Musici in de tijd van Stalin

Toen de bolsjewieken in 1917 aan de macht kwamen in Rusland, veranderden niet enkel de politiek en de economie, maar evenzeer de cultuur. Kunstenaars, musici, schrijvers moesten zich 70 jaar lang ten dienste stellen van de socialistische staat en van het ‘socialistisch realisme’ door het leven van arbeiders, boeren en soldaten uit te beelden of door eenvoudige melodieën te creëren. De arbeiders en boeren moesten zichzelf erin herkennen. Vaak was het verre van realistisch, want het leven van de boeren en arbeiders werd veel mooier voorgesteld dan het was.

Ik heb geleefd in het mooiste land ter wereld: Biografische schets

Jef Abbeel


Michel Krielaars (°1961) is historicus en slavist. Hij beschrijft hoe musici zich moesten aanpassen als ze niet in de goelag wilden belanden en niet geëxecuteerd wilden worden. Muziek moest didactisch en optimistisch zijn. Muziek die als avant-gardistisch, westers of modern werd bestempeld, mocht niet uitgevoerd worden. Het aantal componisten en musici dat vervolgd werd, lag gelukkig veel lager dan de 1.500 schrijvers die tijdens Stalin geëxecuteerd werden.


Stalin hield van muziek en schreef zijn commentaar op de hoezen van de platen: “Goed, matig of rotzooi”.
Aan de hand van tien voorbeelden onderzoekt Krielaars welke musici wel en welke geen concessies deden en waarom.
Voor de joodse pianist Svjatoslav Richter (1915-1997) vindt hij geen bewijzen van toegevingen aan het regime. Sjostakovitsj daarentegen was heel zijn leven zeer bang van Stalin, hoewel hij de ene prijs na de andere kreeg. In 1948 werden hij en Prokofjev ervan beschuldigd dat ze componeerden om de vorm, wat ‘antidemocratisch was en vreemd aan de artistieke smaak van het Sovjetvolk’. Hun muziek was ‘kakofonisch, decadent en antivolks’. Bijna niemand durfde hem nog uit te voeren. Prokofjev weigerde berouw te tonen, maar werd niet gestraft door Zjdanov, na Stalin de machtigste man in de SU.


Richter had de eervolle plicht piano te spelen bij het lijk van Stalin. Na diens dood mocht hij eindelijk in het buitenland optreden, eerst binnen het Warschaupact, vanaf 1960 ook in de VSA en Frankrijk.
Sergej Prokofjev (1891-1953) was een wonderkind. Op zijn 22ste mocht hij al optreden in Parijs en Londen. In Frankrijk leefden toen 800.000 Russen. Daarvan 45.000 in Parijs, die in 1917-1918 de revolutie waren ontvlucht (p. 73). In dat ‘Klein Rusland’ voelde hij zich thuis. Toch keerde hij in 1927, na 10 jaar, terug naar zijn geboorteland.
In Moskou en Leningrad liet hij zich betalen in dollars voor zijn optredens en voor de uitvoering van zijn composities (p. 81). De RAPM/Russische Associatie van Proletarische Musici verplichtte hem om ‘proletarische muziek’ te produceren: optimistisch, bombastisch, heroïsch, begrijpelijk voor een groot publiek. Vanaf 1932 omarmde Prokofjev het socialistisch realisme en in 1934 verheerlijkte hij het in de Izvestia: de Sovjetmuziek moest de grandeur van het tijdperk weergeven. De overheden beloonden de ‘zanger van het nieuwe Rusland’.


In 1936 veroordeelde Stalin de opera ‘Lady Macbeth van Mtsenk’ van Sjostakovitsj. Een golf van angst ging door de muziekwereld. Bij de generaals en maarschalken die toen aangehouden en geëxecuteerd werden, was ook Toechatsjevski, de beschermheer van Sjostakovitsj. 1,5 miljoen mensen werden gearresteerd, waarvan er 0,7 miljoen werden doodgeschoten.


In totaal liet Stalin 15 miljoen onschuldige mensen vermoorden (p. 100). Hierbij mogen we nog optellen de ca. 6 miljoen boeren die door de collectivisatie bewust uitgehongerd werden en zo stierven. En vele miljoenen onschuldigen die in de goelag stierven door dwangarbeid en andere oorzaken.
Prokofjev schreef een indrukwekkende ‘Cantate voor de 20ste verjaardag van de Oktoberrevolutie’, maar eigenaardig genoeg mocht die pas in 1966 uitgevoerd worden.


In 1937 mocht hij voor de laatste keer door Europa en de VSA reizen. In de VSA kocht hij een privéauto, toen een ongekende luxe in de SU (p. 95). In 1943 kreeg hij de Stalinprijs: 100.000 roebel of 500 maandsalarissen (p. 102).
In 1948 werd Lina, zijn ex-vrouw, veroordeeld tot 20 jaar dwangarbeid in Siberië wegens haar bezoekjes aan buitenlandse ambassades. In dat jaar verbood de censuur zijn werken. In 1950 werd hij zwaar ziek en dank zij Molotov opgenomen in het Kremlin-ziekenhuis, het beste van de SU, met Joodse artsen (p. 114).
Hij overleed op dezelfde dag als Stalin. Die kreeg een rouwstoet van 1 miljoen mensen, Prokofjev van 15 personen. In het muziektijdschrift van de SU kreeg de dood van Stalin 115 pagina’s, die van de componist een korte melding op pagina 116. Door zijn dure leven eindigde hij in armoede en met schulden. Van alle Sovjet-componisten was hij de meest geniale en geliefde (p. 116).


Vsevolod Zaderatski kwam net als Prokofjev uit Oekraïne, ook hij werd in 1891 geboren en stierf eveneens in 1953. In 1915-1916 gaf hij muziekles aan Alexej, de zoon van tsaar Nicolaas II. Dat verleden zou hem blijvend achtervolgen. Daarom werd hij in 1920 verbannen naar Rjazan, van 1926 tot 1928 opgesloten, in 1934 opnieuw uit Moskou verbannen en in 1937 weer, nu naar Kolyma in het noordoosten van Siberië. In 1939 werd hij vrijgelaten. Hij stierf in 1953, een maand voor Stalin. Maar ook dan bleef zijn muziek verboden, hoewel die niet onder deed voor die van Prokofjev en Sjostakovitsj (p. 143).


De eveneens Oekraïense Klavdia Sjoelzjenko (1906-1984) was oorlogszangeres en actrice. Ze trouwde met de Joodse musicus Vladimir Koralli. Tijdens de oorlog zong ze in Leningrad en aan andere fronten om de soldaten moed te geven.
Toch werden in 1946 minstens zes van haar liederen verboden tot in de jaren 60, o.a. ‘Het Blauwe Sjaaltje’. Brezjnev was een grote fan van haar. Bij haar dood in 1984 was heel de SU in de rouw. Ze kreeg een staatsgraf op het mooie kerkhof Novodevitsji.


De Pools-Joodse componist en pianist Mieczyslaw Weinberg/Moisej Vajnberg (1919-1996) werd pas na zijn dood op gelijke voet gesteld met Sjostakovitsj. In september 1939 vluchtte hij van Warschau, waar 300.000 van de 800.000 inwoners Joods waren, naar Minsk, waar hij zijn tweede naam kreeg (p. 174-175). Tijdens de oorlog had Stalin de Joden nodig, maar van 1946 tot 1953 vervolgde hij ze weer. In 1948 liet hij zelfs de populaire theaterregisseur Solomon Michoëls (schoonvader van Vajnberg) vermoorden, hoewel die tijdens de oorlog bij Joden in Amerika miljoenen ingezameld had voor de SU. In 1953 werden dertien toonaangevende Joodse artsen opgesloten en ook Vajnberg, enkel omdat hij Jood was en verwant met die artsen. Sjostakovitsj bemiddelde bij Beria en Vorosjilov voor zijn vrijlating. Die kwam er 50 dagen na de dood van Stalin en na drie maanden gevangenis. Hij was zo bang dat hij zijn cel amper durfde te verlaten. Daarna ging zijn gezondheid achteruit.
Zanger Vadim Kozin (ca. 1905-1994) was volgens Krielaars een ongrijpbaar persoon. Als openlijke homo stond hij sinds 1934 op een lijst van personen over wie tot 1982 niet geschreven mocht worden en zijn muziek mocht niet op radio of tv komen (p. 206).


Eigenaardig genoeg mocht hij vanaf 1936 geregeld voor Stalin thuis komen zingen, o.a. zigeunerliederen. Zijn moeder was Roma. En Stalin zong dan mee. Zijn repertoire omvatte 2.000 liederen (p. 212). Hij vroeg zeer veel geld voor zijn optredens en gaf ook veel uit. In vele huishoudens stond zijn portret naast dat van Lenin, Stalin en Marx in het ‘Rode Hoekje’, de plek waar de foto’s van de communistische helden stonden.
In 1943 mochten hij en Marlene Dietrich zelfs optreden op de Conferentie van Teheran voor de jarige Churchill. En ook voor Roosevelt mocht hij zingen.
Tijdens de oorlog trad hij veel op voor het Rode Leger: daarvoor kreeg hij van Stalin de Orde van de Rode Ster, de hoogste onderscheiding. Toch werd hij de dag daarna, op 16 mei 1944, gearresteerd en in 1945 verbannen naar Magadan in het Verre Oosten, waar tussen 1937 en 1945 twee miljoen dwangarbeiders in de goudmijnen werkten.


Kozin had nog geluk: hij mocht daar zingen. Mogelijk omdat hij ook verklikker was (p. 226-227).
In 1950 kwam hij vervroegd vrij. Hij bleef in Magadan wonen en concerten geven in het Gorki Theater, gebouwd door en voor de gevangenen. Moskou en Leningrad bleven verboden gebied voor een homo. In 1960 werd hij in Magadan veroordeeld tot drie jaar gevangenis voor zijn homorelatie met een minderjarige jongen. Hij kon verder optreden, maar de media mochten over hem niet meer schrijven.
In 1993 kreeg hij de eretitel ‘Volksartiest van de Russische Socialistische Sovjetrepubliek’ en een ster op het Plein van de Sterren. In 1994 stierf hij.


De Wit-Russische en Joodse Maria Joedina (1899-1970) was pianiste met een religieuze missie: met haar muziek wou ze het kwaad bestrijden en de ziel van de mensen helen (p. 242). Ze leefde ascetisch, kleedde zich zoals een non in lange zwarte gewaden en deelde haar geld uit aan minderbedeelde kunstenaars. In 1919 liet ze zich dopen in de Russisch-Orthodoxe kerk. In 1922 pleitte ze voor de vrijlating van patriarch Tichon, die zich verzette tegen de onteigening van gewijde kerkschatten (p. 248). In 1930 werd ze ontslagen als hoogleraar aan het conservatorium in Leningrad, omdat ze in God geloofde en dat ook zei tegen haar leerlingen. In 1932 kreeg ze een nieuwe post in Tbilisi en in 1934 in Moskou.


Tijdens de oorlog gaf ze concerten op de radio, in fabrieken en aan het front. De soldaten aanbaden haar. In 1960 werd ze nog eens ontslagen als hoogleraar in Moskou wegens haar godsdienstigheid.
Ze was ook zeer bevriend met de Joodse dichter en schrijver Boris Pasternak, van 1928 tot diens dood in 1960. Toen ze in 1961 zijn poëzie voordroeg in de Filharmonie van Leningrad, kreeg ze voor vijf jaar verbod om daar nog op te treden. In 1970 stierf ze, met 14.000 roebel schuld (p. 245).


Alexander Mosolov (1900-1973) koos in 1917 voor de revolutie en mocht drie keer een brief bezorgen aan Lenin. Van 1920 tot 1925 studeerde hij voor componist in Moskou. Vanaf 1926 werd hij gepest en geboycot door de jaloerse RAPM. Hij was ineens een ‘contra-revolutionaire componist’ en ‘klassen-vijandige vertegenwoordiger van de extreemrechtse, bourgeois-decadente componisten’
(p. 274-275). In 1937 werd hij gearresteerd en veroordeeld tot acht jaar zware dwangarbeid in de goelag. Die straf werd in 1938 omgezet in vijf jaar verbanning uit de grote muziekcentra: Moskou, Leningrad, Kiev. Na de oorlog leefde hij teruggetrokken. Niemand weet waarom. Mogelijk door het trauma van negen maanden goelag.
Tichon Chrennikov (1913-2007) is de voorlaatste die een portret krijgt. Als bange lakei van Stalin en als secretaris-generaal van de Componistenbond tussen 1948 en 1991, veroordeelde hij menig componist: Sjostakovitsj, Prokofjev, Zaderatski, Vajnberg e.a. kregen van hem een tijdelijk beroepsverbod.


Die veroordelingen, o.a. van Sjostakovitsj, reeds begonnen in 1936 (dus 12 jaar voordat hij officieel voorzitter was) gebeurden vaak uit angst voor de overheid, die hij wilde behagen.
Chrennikov begon als componist van succesvolle opera’s en filmmusicals. In mei 1945 maakte hij de verovering van Berlijn mee. In 1948 werd hij op bevel van Stalin en tegen zijn zin benoemd tot secretaris-generaal van de Componistenbond. Toen Zjdanov in augustus 1948 stierf, werd Chrennikov de machtigste man in de muziekwereld van de SU (p. 298).
Hij beschuldigde 35 musici, van wie de helft Joden waren. Stalin voerde toen een antisemitische campagne. Het aantal componisten dat hij tot de goelag veroordeelde was slechts 11, een klein aantal vergeleken met de 3.000 schrijvers die Stalin liet oppakken en van wie er 1.500 geëxecuteerd werden (p. 301). Chrennikov liet wel alle radio-opnames van de ‘formalisten’ vernietigen.


Het waren rare tijden: hoewel Sjostakovitsj sympathie had voor Sacharov en Solzjenitsyn, ondertekende hij net zoals Chrennikov een lasterbrief tegen hem (p. 307). In 1957 verkreeg Chrennikov van Chroesjtsjov dat de (door hem) in 1948-49 beschuldigde componisten in 1958 in ere hersteld werden.
Dank zij de (beperkte) culturele dooi onder Chroesjtsjov mochten musici voortaan naar het buitenland reizen. Chrennikov bezocht zo in 1958 de wereldtentoonstelling in Brussel en in 1959 de VSA, samen met Sjostakovitsj en Rostropovitsj. In 1961 haalde hij Stravinsky naar Moskou voor een triomftocht.
Een oordeel over Chrennikov is niet eenvoudig: 60 jaar lang leidde hij de Componistenbond, hij hielp vele musici, maar maakte velen het optreden ook lastig of onmogelijk.


Mstislav of Slava Rostropovitsj (1927-2007) mag de galerij de groten afsluiten. Hij werd geboren in Bakoe (Azerbeidzjan). Zijn vader was cellist, zijn Joodse moeder een pianiste. In 1931 verhuisde het arme gezin naar een eenkamerwoning in Moskou. In juni 1941 werden ze geëvacueerd naar Orenburg in de Oeral, waar ondanks de oorlog een rijk muziekleven was.
In 1955 ontmoette Rostropovitsj de getrouwde Galina Visjnevskaja, een sopraan. Ze trouwden nog in hetzelfde jaar. In 1967 raakte hij bevriend met Solzjenitsyn (1918-2008), toen de beroemdste schrijver van de SU, die sinds 1962 gepest werd door de KGB. In 1968 keurde hij de inval in Praag af. In 1970 kreeg Solzjenitsyn de Nobelprijs voor literatuur, maar hij mocht hem niet afhalen. In 1974 werd hij zelfs het land uit gezet wegens zijn ‘Goelag Archipel’, die in de SU enkel in samizdat (verdoken zelfuitgeverij) kon verschijnen. Rostropovitsj nam het op voor Solzjenitsyn, waardoor ook hij van dan af geboycot werd door de KGB. Zijn vriend Sjostakovitsj durfde het niet op te nemen voor de schrijver: bij hem overheerste de angst sinds in 1936 zijn vriend en beschermer Toechatsjevski doodgeschoten was. Rostropovitsj mocht niet meer optreden in de grote steden Moskou, Leningrad, Riga, Kiev en zijn naam mocht niet meer op affiches staan of in recensies voorkomen: hij moest uitgewist worden(p. 340-341). In 1974 kreeg hij van Brezjnev zelf toestemming om te emigreren naar Engeland. Maar op de luchthaven moest hij zijn gouden medailles afgeven.


Tussen 1977 en 1994 verdiende hij als dirigent miljoenen in Washington. Hij kocht er Russische kunst mee en zeven huizen in dure steden. Na zijn dood kocht oligarch Alisja Oesmanov zijn kunst op voor 45 miljoen dollar en schonk ze aan de Russische staat, die ze onderbracht in het Constantijn-paleis in Sint-Petersburg.
Pas tijdens Gorbatsjov mocht Rostropovitsj weer binnen in de SU. In 1991 en 1993 koos hij de kant van Jeltsin, die hem zeer dankbaar was. In 2006 kreeg hij kanker, in 2007 overleed hij daaraan in Moskou. Zelfs Poetin kwam afscheid nemen van hem. Rostropovitsj en zijn vrouw liggen nu dicht bij Jeltsin op Novodevitsji.
De auteur besluit: ook nu is de Russische muziek nog wereldtop en nergens anders bemoeide een dictator zich zo rechtstreeks met de kwaliteit van de opera. Rusland blijft een surrealistisch land.


Beoordeling
Krielaars schreef een prachtig boek over het leven van componisten en musici in de SU. Hij kent het land, de taal, de geschiedenis en sprak met Russen die nog herinneringen hadden aan de besproken musici. En hij toont duidelijk wat de musici allemaal moesten doen en laten om te overleven. De literatuurlijst is uitgebreid. De schitterende boeken van Montefiore over Stalin (p. 363-364) zijn ook in het Nederlands (en in 47 andere talen) verschenen. Met de QR-code van p. 368 kun je ook een selectie uit de muziek beluisteren.
Krielaars vertelt niet enkel over de musici, maar ook over het dagelijks leven, over appartementen die in 1992 voor 150 $ gekocht werden en die nu 1 miljoen $ kosten (p. 19). In het boek worden uiteraard ook een aantal historische feiten belicht, zoals op p. 145: in het enorme ‘Museum van de Grote Vaderlandse Oorlog’ is er geen spoor van het Molotov-von Ribbentrop-pact uit 1939 en de verovering van Oost-Polen en de Baltische staatjes door Stalin: de Tweede Wereldoorlog begint dus pas op 21 juni 1941!


Evenmin wordt er verteld dat in Stalingrad 23.000 Russische soldaten werden doodgeschoten door hun eigen NKVD, omdat ze zich wilden terugtrekken, wat Stalin verboden had.


Enkele details: de geboorte- en sterftejaren moet je soms zelf zoeken. Bij de data staat vaak geen jaartal, b.v. p. 347: 4 juni. Er is ook geen kaart met de minder bekende plaatsnamen zoals Kislovodsk (p. 69), Zjitomir (p. 137-138), Nevel (p. 246) en Mologa (p. 271-272). Bij de foto’s (p. 192) staat Boris Chrennikov: dat moet Tichon zijn, want Boris overleed al in 1943 en de foto’s dateren uit 1948 en 1970. De bunker in Samara noemt hij een Potemkin-verschijnsel. Maar volgens Montefiore (Catharina de Grote en Potjomkin) bouwde Potjomkin wel echte dorpen en geen nep. Op p. 238 zegt hij dat Kozin tijdens Jeltsin helemaal vergeten werd, maar op p. 236 beweert hij dat hij in 1993 geherwaardeerd werd in de pers, benoemd tot ‘volksartiest’ en een ster kreeg op het ‘Plein van de Sterren’. ‘Per aspera’ vertaalt hij als ‘door de doornen’; ik zou zeggen: door tegenslag of door moeilijkheden. Een register zou ook zeer welkom zijn. Hij heeft de straatnamen vertaald, maar hij had ze beter in het Russisch gelaten: zoek op een plattegrond van Moskou maar eens naar de Kamerherendwarsstraat (p. 63) of de Aarden Wal (p. 90). En Novodevitsji zal je er sneller vinden dan het Nieuwe Maagdenklooster. Allemaal details dus die dit prachtig boek nog beter kunnen maken.

© Jef Abbeel,  februari 2022, www.jefabbeel.be