Guy Janssens. De Grooten Oorlog in Brusselse straatliedjes uit 1914-1918. Leuven, 2013, 109 p.

Straatliedjes

Guy Janssens is hoogleraar historische taalkunde van het Nederlands aan de Luikse universiteit en publiceerde heel recent bij uitgeverij Acco een knap boekje dat de Grote Oorlog belicht vanuit een erg originele invalshoek, nl. de oorlogs-en bezettingsliedjes die toenmaals klonken uit de mond van het gewone volk in Brussel.

Straatliedjes uit W.O.I

Ze getuigen van de vaderlandsliefde, woede, angst, verdriet en vastberadenheid van de aangevallen Belgen. Hij heeft de liedjes geput uit het schrift waarin zijn grootmoeder ze 100 jaar geleden heeft verzameld. Die grootmoeder, Philomène Kiermeer, werkte in de jaren 14-18 in een Brussels confectieatelier als naaister. Ze schreef samen met haar vriendinnen van het atelier in totaal 52 oorlogsliedjes op. In het boek geeft de auteur een selectie uit die liedjes, bijeengebracht in vier breed opgevatte thema’s, heeft ze verklaard en geplaatst in hun historische context. De thema’s – patriottisme, oorlogsleed, de bezetting van Brussel en spotliedjes over de Duitse keizer – worden telkens ook met tijdsdocumenten geïllustreerd: tekeningen, foto’s, karikaturen enz. De liedjes zijn zowel in het Nederlands, het Frans als het plaatselijke Brusselse dialect.

Hoofdstuk 1 ‘Belgen vooruit!’ bevat liedjes over patriottisme en strijdlust. Hier staan krijgshaftige liederen over het dappere Belgische leger te lezen, huldeteksten aan het adres van koning Albert I. Naarmate de oorlog vorderde, verdwenen dergelijke liederen grotendeels, pas op het einde van de oorlog flakkerde een hoera-patriottisme op. Hoofdstuk 2 ‘Ziet hier den oorlog’ bevat liedjes over het oorlogsleed. De grootste slachtoffers van de oorlog in bezet gebied waren immers de kinderen, weduwen en moeders van gesneuvelde of zwaar gestorven soldaten. Het lied ‘Het is te lang’ was dan weer gericht aan de Duitse keizer Wilhelm II en bracht de oorlogsmoeheid tot uitdrukking van de kleine man en de rancune die daarover leefde onder de Belgische bevolking. Hoofdstuk 3 ‘De Dochen en Brussel’ bevat liedjes over de bezetting van Brussel. Het is meteen ook de titel van een liedje waarin het vaak arrogante gedrag van de Duitse bezetter wordt gehekeld. De dames die in verbinding stonden met de Duitsers komen aan bod in ‘De slechte wijven’. ‘D’Exploiteurs van Brussel’ is dan weer een aanlacht tegen de lieden die profiteerden van de schaarste. Hoofdstuk 4 ‘Spot- en hekelliedjes over keizer Wilhelm’ gaat over het meest gehate personage van de oorlog. In sommige liedjes wordt hij dan ook beschimpt, verfoeid, verwenst en zoals in ‘Charel’ zelfs ter dood veroordeeld. De meeste liedjes zijn echter eerder luimig van aard en drijven de spot met de keizer.


Als nabeschouwing maakt de auteur een vergelijking met marktliedjes die eerder zijn verzameld in de provincies Oost- en West-Vlaanderen. Enkele verschillen vallen daarbij op. Graf- en martelaarsliederen ontbraken in Brussel, dat verder af lag van het front. Ook blijkt dat regio’s zich strikt beperkten tot hun ‘eigen’ liedjes en dat maar weinig liedjes naar een andere streek reisden. Guy Janssens rondt af met herinneringen op te halen aan de liedjes die zijn grootmoeder altijd voor hem zong. Over de Grote Oorlog zweeg ze echter tegenover hem. Daar is nu via haar notitieschrift alsnog verandering in gekomen. Een register en een bibliografie ronden het geheel af. vertaling en een uitgave in Amerika. Zijn studie is het waard en is zeker een belangrijke bijdrage aan het debat.

 

Sam Van Clemen