Mark Galeotti. We moeten het even over Poetin hebben. ISBN 978
90 446 4232 2. Paperback; 19 x 12 cm; 157 p. € 16,99. Uitgeverij
Prometheus, A’dam / Pelckmans, Kalmthout, 20 juni 2019.
Oorspronkelijke titel: We Need to Talk about Putin. Vertaler:
Paul Syrier
Poetin
De auteur is Rusland-specialist en werkt voor het Praagse ‘Institute of International Relations’ en voor ‘Raam op Rusland’. In dit boekje schetst hij in elf korte hoofdstukjes een portret van Poetin en zijn complex karakter. Simplistische clichés over de president verwijst hij naar de prullenmand. Via Poetin beschrijft hij ook het huidige Rusland, waar hij alle soorten mensen heeft ondervraagd.
Inhoud
We moeten het even over Poetin hebben
Het boekje begint met een handige tijdlijn (p. 17-19) en namen van belangrijke personen en instellingen (p. 21-24).
In hfst. 1 rekent Galeotti af met het cliché dat Poetin achter
alles zit wat fout gaat in het Westen. Hij beseft goed dat het
Westen een veel hoger BBP en meer militairen heeft, maar dat het
verdeeld is. Hij wil vooral macht, stabiliteit en erkenning door
het buitenland. Dit laatste is vaak niet het geval. In zijn
bestuur hanteert Poetin persoonlijke relaties, waardoor een
vrijwel onbekende Soerkov meer macht heeft dan minister van
buitenlandse zaken Lavrov. Via zijn woordvoerder Peskov dicteert
hij wat de media en Russia Today moeten schrijven.
In hfst. 2 beschrijft hij Poetin als ex-lid (1975-1991) van de
voormalige KGB, geeft hij een overzicht van de huidige geheime
diensten en toont hij hoe Poetin ermee samenwerkt.
In hfst. 3 zegt hij dat Poetin de ineenstorting van de
Sovjet-Unie de grootste geopolitieke ramp van de 20° eeuw vindt,
maar dat hij toch geen wedergeboorte van de SU wenst en evenmin
van het tsarisme, wel van de status van supermogendheid. Poetin
ergerde zich enorm aan de uitbreiding van de EU en de NAVO tot
aan de grenzen van Rusland. Galeotti vergeet te melden dat dit
gebeurde tegen de afspraken van 1990 tussen Gorbatsjov en Bush.
In hfst. 4 stelt de auteur dat Poetin geld als middel ziet, niet
als doel. We krijgen schattingen van zijn rijkdom: hij zou het
astronomische bedrag van “200 miljard dollar bezitten, zoveel
als Jeff Bezos en Bill Gates samen” (p. 69). Dan heeft hij 10
miljard per jaar ‘verdiend’. Ook zijn entourage zou
multimiljonair of miljardair zijn. De corrupte politieke en
economische elite zou één derde van het BNP verslinden (p. 74).
Ook dit cijfer lijkt mij heel veel. De georganiseerde misdaad
zou de nodige vrijheid krijgen in ruil voor loyaliteit en
gunsten (p. 75-76). En de rijkste 10% zou bijna 90% van het land
bezitten (p. 78). Poetin wil vooral macht: zijn rijkdom kreeg
hij vanzelf van begunstigden.
In hfst. 5 vraagt de auteur zich af welke filosofische
denkschool Poetin volgt. Hij noemt Doegins Eurazianisme (het
idee dat Rusland het hart moet zijn van een rijk dat Europa en
Azië omspant en zich afzet tegen het ‘decadente’ Atlanticisme) ,
Prochanovs neo-imperialisme e.a. Maar Galeotti zegt dat er geen
samenhangende ideologie of filosofie achter zijn politiek zit.
Hfst. 6 toont aan dat Poetin behoedzaam is en niet van risico’s
houdt. De moord op Nemtsov (2015) gebeurde door agenten van
Kadyrov, de baas van Tsjetsjenië. De inname van de Krim gebeurde
toen de Oekraïense regering bijna was ingestort en veel inwoners
van de Krim de annexatie steunden. De inval in de Donbas was
bedoeld om Oekraïne in het Russische kamp te houden en zou maar
kort duren. Dit viel tegen. Over het neerhalen door rebellen van
passagiersvliegtuig MH17 met honderden doden zwijgt Galeotti,
net zoals Poetin.
In hfst. 7 nuanceert de auteur de populariteit van Poetin. Hij
scoorde boven de 80%, zeker na de verovering van de Krim. Maar
toen hij de pensioenleeftijd wou verhogen, daalde dat cijfer
naar 66 (p. 106) : dat is toevallig ook de levensverwachting van
de Russische man (met dank aan zijn wodka, sigaretten en
ongezonde voeding).
De verkiezingen van 2018 werden vervalst, maar ook zonder dat
zou Poetin ze vlot gewonnen hebben. Navalny mocht niet meedoen,
maar zou wellicht maar 2% gehaald hebben, aldus Levada, het
onafhankelijk opiniebureau. Vele Russen vereren Poetin, omdat ze
denken dat hun land dank zij hem weer meetelt, maar velen willen
het poetinisme als systeem afgeschaft zien.
In hfst. 8 lezen we dat Poetin zijn medewerkers, zoals de
Rotenbergs en Medvedev, bijzonder goed beloont en wie tegen hem
ingaat, zoals Chodorkovski, ongenadig bestraft.
Over Poetins vijanden gaat hfst. 9. Litvinenko, Nemtsov, Skripal
etc. Galeotti neemt het op voor Poetin: anderen wilden die
‘verraders’ dood, Poetin hield hen niet tegen. Hij verdraagt
geen verraders: die mogen vernietigd worden.
Hfst. 10 gaat over de houding van Poetin bij dodelijke rampen.
Hier toont hij wel duidelijk medeleven, hij kan niet alle
wantoestanden wegwerken, want het zijn er te veel en zijn macht
is niet onbeperkt. Bij de ramp met de Koersk had hij wel levens
kunnen sparen door buitenlandse hulp toe te laten.
In het laatste hfst. vraagt Galeotti zich af of en wanneer
Poetin wil stoppen. Hij heeft zorgen: de lage productiviteit in
de economie, de westerse sancties, de demografische crisis, de
armoede waarin 1 op 8 Russen leeft, de emigratie van de beste
jongeren. Galeotti vermoedt dat Poetin graag een opvolger zou
vinden en tegelijk een deel van zijn macht en volledige
immuniteit zou willen behouden. Zijn beschermelingen willen dat
hij nog lang aan de macht blijft. Maar enkel Poetin weet het
antwoord.
Galeotti kent Rusland door en door. Soms is hij zeer kritisch,
soms oppervlakkig. Sommige hoofdstukken missen structuur en
bevatten vooral anekdotes en details. Het boek is niet bedoeld
voor academici: daarvoor is het te beknopt, is de toon te
luchtig en heeft het geen voetnoten.
Er zijn degelijkere boeken over Poetin: o.a. de biografie van
Steven Lee Myers, de studie over het Poetinisme van Katlijn
Malfliet, ‘Poutine de A à Z’ van Vladimir Fedorovski.
Fouten staan er weinig in: ‘kroesja’ (p. 118, bescherming) moet
krisja zijn; de cijfers over de rijkdom van Poetin lijken mij
overdreven.
Op p. 48 beweert Galeotti dat Andropov “leiding gaf aan de
verplettering van zowel de opstand in Hongarije in 1956 als de
Praagse Lente in 1968.” In 1956 was Andropov idd. ambassadeur in
Boedapest, hij complotteerde tegen de regering van Imre Nagy,
hij alarmeerde Moskou over de moorden op geheime agenten en
pleitte voor een kordate onderdrukking, , maar hij had helemaal
geen leiding over de troepen die binnenvielen.
In 1968 was hij voorzitter van de KGB, hij was zeer tegen de
Praagse hervormingen en pleitte opnieuw voor een ingreep, maar
hij zat niet in het Politbureau dat (zeer verdeeld) over de
inval stemde en hij was ook niet de leider van de troepen van de
SU en haar bondgenoten. De publieke opinie in Moskou beschouwde
eerste minister Kosygin als de hoofdschuldige. En één troost:
Brezjnev kreeg er een hartaanval van. Andropov en Gorbatsjov
waren de eersten die de inval nadien als een grote vergissing
beschouwden en zelfs als het begin van het einde van de SU.
© Jef Abbeel, juni-juli 2019