Idesbald Goddeeris – Roeland Hermans (red.), Vlaamse migranten
in Wallonië, 1850 – 2000.
Uitgeverij Lannoo Campus, Leuven, 2011
Vlaamse migranten in Wallonië
Van januari tot april 2013 loopt in “Le Bois du Cazier” in Marcinelle een tentoonstelling genaamd “Vlamigrant”, over de Vlamingen die hun armoede wilden ontvluchten en gingen werken in de Waalse mijnen en fabrieken en ook elders in de wereld, vooral tussen ca. 1845 en 2000.
Inhoud
Vlaamse migranten in Wallonië
De mijnwerkers van Le Bois du Cazier waren voor een deel Vlaamse
pendelaars, die dagelijks op en neer reisden. Na de Tweede
Wereldoorlog voelden de Waalse arbeiders zich niet meer geroepen
om in de mijnen af te dalen. Eerste Minister Achille Van Acker
organiseerde dan zijn “Kolenslag”, die tussen 1946 en 1956
vooral succes kende in het arme Zuid-Italië en in arme Vlaamse
dorpen. Bij de 262 doden van de mijnramp van Marcinelle (8/8/56)
waren 136 Italianen en 33 Vlamingen.
De Vlaamse migratie was toen al wel een eeuw aan de gang.
Vanaf ca. 1845 zijn nl. honderdduizenden Vlamingen weggetrokken
naar o.a. Wallonië, waar tot 1965 meer welvaart was.
Ze kwamen uit alle Vlaamse provincies. Limburgers en inwoners
van de Zuiderkempen en het Hageland trokken vooral naar de
Luikse mijnen en staalfabrieken, in mindere mate ook naar de
mijnen rondom Charleroi, West-Vlamingen trokken naar Henegouwen,
als seizoenarbeider naar Frankrijk en als landbouwer naar Namen
en Luxemburg. Verder emigreerden nog tienduizenden naar Amerika,
Canada, Congo en elders.
In het verleden was de interesse voor deze migranten eerder
beperkt. Gaston Durnez schreef er artikelenreeksen over in De
Standaard van 1954 en 1958, Guido Fonteyn eveneens in 1996-1997
en ook een paar boeken : “Rue des Flamands” in 1997,
“Boerenpsalm. Vlaamse boeren in Wallonië” in 2006. Hij gaf ook
op vele plaatsen voordrachten over dat thema.
Nog een andere journalist, Pascal Verbeken, schreef in 2007 “Arm
Wallonië”, over het verval van Wallonië en de Vlaamse
aanwezigheid daar. Hij maakte er ook een Tv-documentaire over.
De proefschriften die aan de universiteiten werden geschreven,
kregen helaas onvoldoende aandacht. Maar globaal gezien, hebben
vooral onze historici te weinig aandacht gehad voor dat Vlaamse
verleden in Wallonië. Nu wil men dat goedmaken met dit boek.
Of beter gezegd : deze bundel. Want het is een verzameling
artikels van uiteenlopende specialisten, ook Franstalige. Ieder
schrijft over zijn vakgebied : algemeen kader en internationale
context van de migratiebewegingen, industrie, landbouw,
beeldvorming van de Vlaamse nieuwkomers in Wallonië en in
Frankrijk, bezorgdheid van de katholieke kerk, houding van de
Vlaams nationalisten etc.
De auteurs onderscheiden drie soorten Vlamingen : a)zij die
definitief in Wallonië gingen wonen; b)anderen die er telkens
een week logeerden, maar in ’t weekend thuis waren; c)de groep
die dagelijks uren pendelde en elke avond terug naar huis kwam.
Frank Caestecker geeft in zijn historisch overzicht vooral een
beeld van de complexiteit van het fenomeen : het
vestigingsgedrag werd door de aanleg van spoorwegen steeds meer
vervangen door pendelverkeer; de mislukte oogsten van de jaren
1840 wogen minder zwaar dan de landbouwcrisis van de jaren 1870,
toen Europa overspoeld werd door goedkoop Amerikaans graan; de
tweede industriële revolutie rond 1890 en de crisis van de jaren
’30 speelden ook een rol.
Opmerkelijk is ook dat de pendelaars hun arbeid in Wallonië
combineerden met kleinschalige landbouw thuis. En de Vlamingen
die ginds gingen wonen, lieten hun kinderaantal dalen naar het
niveau van de Waalse arbeiders.
Er zit ook een detailstudie bij over de migratie uit Zele naar
Gilly, dat de naam “Klein Zele” kreeg, omdat zoveel inwoners uit
die Oost-Vlaamse gemeente daar waren gaan wonen. Er was ook
remigratie : tegenover 700 inkomende immigranten , waren er 250
die terugkeerden naar hun dorp.
De Vlaamse boeren in Wallonië waren veel minder talrijk dan de
arbeiders : ca. 10.000 tegenover enkele honderdduizenden. Ze
zijn vooral interessant, omdat ze voorheen nauwelijks onderzocht
werden.
Ze kwamen vooral uit Oost- en nog meer West-Vlaanderen. Hun
aanpassing verliep moeizaam, o.a. omdat de bodem en de teelten
er anders waren dan hier. Er was ook enige jaloersheid van de
Waalse boeren. De wallingantisce beweging “Wallonie libre”
verspreidde ook pamfletten , die de Waalse boeren opjutte tegen
de Vlaamse en tegen “Le Boerenbond”(77).
Ze kwamen vooral na 1945, maar vóór 1900 had een eerste groep
Vlaamse landbouwers hun hoeve ingeruild voor een Waalse
hofstede.
Precieze aantallen ontbreken, maar een Doorniks citaat uit 1903
zegt : “Bijna alle pachthoeven, welke in de tien laatste jaren
te huur werden gesteld, werden door Vlamingen betrokken, welke
meest tot de begoede Vlaamse landbouwersstand behoren(74).
Ook de ontginning van de “Laars van Henegouwen” gebeurde door
Vlaamse boeren, hun knechten en dienstpersoneel.
De eerste migratiegolf vond dus plaats op het einde van de 19°
eeuw. De oorzaak was misschien de agrarische depressie van de
jaren 1880-1895. Soms volgden Vlamingen Waalse boeren op, die
naar Canada waren getrokken.
De 1° Wereldoorlog zorgde voor een onderbreking van de migratie.
Na deze oorlog zagen vele West-Vlamingen een terugkeer naar hun
kapotgeschoten hoeve niet meer zitten. Velen trokken naar
Frankrijk, waar de koop- en huurprijzen van de gronden veel
lager waren en het tekort aan boeren hoog was. Rond 1940 waren
er ruim 40.000 naar Frankrijk geëmigreerd.
Een tweede kleinschalige migratiegolf naar Wallonië vond plaats
in de jaren ’30. De crisis ontmoedigde een aantal boeren, veel
Waalse boeren vonden moeilijk een opvolger, waardoor talrijke
boerderijen leeg kwamen te staan.
De Waalse pers had scherpe kritiek op de “kolonisatie van
Wallonië door Vlamingen” en op de katholieke en Vlaamsgezinde
Boerenbond, die goedkope leningen verstrekte.
Ze had geen woorden van lof voor de productieverhoging die dank
zij de Vlamingen plaats vond op de Waalse boerderijen.
Die verhoging blijkt duidelijk uit de tabel op p. 88.
De omvangrijkste golf zette zich door na de 2° Wereldoorlog.
Opnieuw zijn er geen exacte cijfers beschikbaar, maar in 1960
werden ongeveer 2.000 hoeven uitgebaat door Vlamingen, wat
neerkomt op ruim 10.000 personen. De auteurs spreken van 8.000 à
10.000, maar die gezinnen waren een stuk groter dan 4 à 5
personen.
Verschillende factoren speelden een rol in deze uittocht :
a)Overbezetting in de Vlaamse landbouw : te veel boeren voor te
weinig grond en voor te weinig boerderijen. Het geboortecijfer
bij de Vlaamse boeren lag zeer hoog : 5 tot 10 kinderen was
normaal. Rond 1955 was er volgens de BJB /Boeren Jeugd Bond een
tekort aan 35.000 hoeves.
Bovendien hadden die boerenzonen geen vakkennis om buiten de
landbouw te gaan werken.
Frankrijk sloot zijn grenzen af, omdat vanaf 1952 Franse
kolonisten terugkeerden uit Algerije.
Wallonië werd dus het toevluchtsoord voor dynamische jonge
boeren.
b)Tussen 1937 en 1959 was de landbouwgrond in België geslonken
met 180.000 ha, vnl. in Vlaanderen : de uitdijende steden, de
toenemende nieuwbouw op het platteland en de aanleg van wegen,
kanalen en havens waren de oorzaak hiervan.
De onteigeningen voor autosnelwegen, voor de haven van Antwerpen
en later die van Zeebrugge, veroorzaakten tussen 1950 en 1965
een verlies van 20 % aan landbouwgrond. De onteigende boeren
vertegenwoordigden 11 % van het totale aantal migranten.
c)De bestaande boerderijtjes waren te klein om nog verder op te
splitsen: 130.000 boerderijtjes hadden een oppervlakte van
minder dan tien ha.
d)Er waren ook te weinig nieuwe ontginningen van woeste gronden.
e)Na de oorlog volgde een inhaalbeweging van huwelijken. Vooral
deze jonge koppels zochten hun geluk in Wallonië.
De oververtegenwoordiging van West- en Oost-Vlaanderen was te
verklaren door de hogere pacht- en grondprijzen en door het feit
dat landbouwers in die provincies meer dan elders vasthielden
aan hun sociale status: liever uitwijken dan in de fabriek te
gaan werken. In de andere provincies was men meer gehecht aan
dorp en streek.
Vlaamse boeren hadden in Wallonië nooit buitenlandse
concurrenten. De arbeiders in de industriebekkens wel, ten
minste na de 1° W.O. Toen kwamen al de eerste Polen, Italianen
en Noord-Afrikanen. Al in 1930 was 10 % van de buitenlandse
mijnwerkers van daar afkomstig. Ze sijpelden binnen via
Frankrijk.
De ontginning van de Limburgse mijnen zorgde er ook voor dat
meer Vlamingen in Limburg gingen werken en dat Wallonië nog meer
Italianen, Polen, Grieken, Spanjaarden, Marokkanen en Tunesiërs
kreeg. Na de 2° W.O. en zeker in de jaren 1960 kwamen deze
buitenlanders ook naar Vlaanderen.
De migratie naar Noord-Frankrijk vertoonde veel gelijkenissen
met die naar Wallonië. Ze was verrassend genoeg nog massaler :
op het einde van de 19° eeuw woonden 500.000 Belgen, 80 %
Vlamingen en 20 % Walen, in Frankrijk, van wie 70 % in
Noord-Frankrijk.
De aartsbisschop van Cambrai verklaarde in 1880 dat in zijn
bisdom 244.000 Belgen woonden, die enkel Vlaams praatten (214).
Rond 1930 was het aantal Belgen gezakt van 500.000 naar 300.000.
Maar die daling was vooral te verklaren doordat veel Belgen tot
Fransman waren genaturaliseerd.
Het hogere aantal hield ook verband met de langere afstand: voor
velen was Noord-Frankrijk te ver om te pendelen. Dat belette
niet dat veel seizoenarbeiders wel op en neer reisden.
Er trokken ook meer landbouwers naar Frankrijk dan naar Wallonië
: in 1891 waren er 15.000 Vlaamse boerderijen, in 1929 was dat
getal gestegen tot 25.000 en rond 1940 waren er 40.000 Vlaamse
boerderijen in Frankrijk, tegenover 10.000 in Wallonië.
Behalve boeren, trokken ook arbeiders naar Frankrijk voor
mijnbouw rond Lens en voor de textielindustrie rond Rijsel en
Roubaix.
Ook daar waren Vlaamse wijken, zoals “petit Audenaerde” in
Wattrelos bij Roubaix. In Rijsel waren straten waar men enkel
Vlaams sprak. Roubaix groeide in de 19° eeuw van 8.000 naar
120.000 inwoners, van wie de helft Belgen waren. Zelfs Parijs
telde rond 1900 bijna 30.000 Belgen, met name veel huispersoneel
in dienst van rijke Parijzenaren.
De herkomst van de migranten was anders dan in Wallonië : ze
kwamen vooral uit West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en
Henegouwen. Ongeveer één vijfde waren Walen. Inwoners van de
andere provincies trokken veel minder naar Frankrijk.
De Vlamingen bouwden er ook een verenigingsleven op, hun Cercles
de Flamands, zij het met minder steun vanuit Vlaanderen.
De kerk was er even actief in de religieuze omkadering via het
“Werk der Vlamingen”. Maar ook hier kon ze niet beletten dat
veel arbeiders seculariseerden. Zeker na 1880, toen de Franse
regering alle buitenlandse congregaties uitwees, dus ook de
Minderbroeders.
De Gentse Vooruit en het Brusselse Maison du Peuple hielden zich
bezig met de arbeiders die socialist geworden waren.
En ook de Franse pers creëerde een negatieve beeldvorming:
Vlaamse migranten kregen etiketten zoals simpel, dom,
achterlijk, ros, ruw, gewelddadig, barbaars en crimineel.
Franse kranten schreven dat de Belgen beter eerst beschaving
zouden brengen bij de Vlamingen in plaats van bij de “negers” in
Congo.
In tegenstelling met Wallonië, is er nog geen studie beschikbaar
over de vraag of de Vlamingen inderdaad crimineler waren dan hun
Franse lotgenoten. Maar voor de rest zijn er opvallend meer
studies verschenen over de Vlamingen in Frankrijk dan over hun
makkers in Wallonië.
Een andere bestemming was Canada: enkele tienduizenden Belgen
trokken naar dat land, vooral tussen 1890 en 1920 en nog meer
tussen 1950 en 1960. Hier waren de Walen in de meerderheid en
hun bestemming was meestal het Franstalige Québec. De Canadese
overheid stuurde propagandisten naar België en maakte ook
reclame op wereldtentoonstellingen.
Hier speelden zich geen integratieproblemen af. De Vlamingen
hadden lange tijd een eigen krantje, de Gazette van Moline, die
in de jaren ’40 fuseerde met de Gazette van Detroit in de VSA,
waar ook veel Belgen naartoe getrokken waren.
Onder hen ook 10.000 Walen, die na de hongersnood van 1847-1848
vooral uit Waals-Brabant naar Wisconsin en andere staten bij de
Grote Meren uitgeweken waren. Hun plaatsen werden ingevuld door
Vlaamse boeren, die naar Waals-Brabant, Namen en Luxemburg
trokken.
Rusland was ook een aantrekkingspool: rond 1880-1914 vestigden
zich daar en in het huidige Oekraïne 150 Belgische bedrijven en
ca. 20.000 Belgen.
Die Belgische bedrijven waren rond 1900 de grootste buitenlandse
investeerders in de Russische mijnbouw, metaalnijverheid,
openbare werken en de aanleg van tram- en spoorwegen.
Ze namen Belgische arbeiders mee, omdat die productiever waren
dan de Russische. Ze integreerden niet en keerden terug tijdens
de 1° W.O. en de Oktoberrevolutie van 1917.
Zoals bekend, zijn al die investeringen genationaliseerd en
nooit vergoed.
Een bijzonder goede bijdrage is die van de Waal Yves Quairiaux,
auteur van “L’ Image du Flamand en Wallonie”.
Hij ontkracht het beeld van de Vlamingen als brutale en
gevaarlijke vechtersbazen. Het kwam van Waalse kranten en ook
van Ernest Claes. Guido Fonteyn nam het over, Pascal Verbeken
nog meer. Deze voegde er moraliserend aan toe dat de Vlamingen
toen waren zoals ontwortelde Marokkanen en Turken nu en dat de
Vlamingen zich dus niet tegen hen moeten keren.
Quairiaux toont aan dat de Vlamingen niet oververtegenwoordigd
waren in de misdaadstatistieken
(wat bij de Marokkanen en bepaalde groepen Oost-Europeanen nu
wel het geval is).
Boeiend is zijn tabel met de portrettering van de
Vlamingen(p.125) : tweederangs arbeiders die knoeiwerk leverden
(travail di flamind), groot, roodharig, lelijk, op klompen,
gekleed zoals boerkes, gulzige eters van roggebrood, spek,
aardappelen, met onverstaanbare dialecten.
Het Waalse toneel en de Waalse liedjes zaten vol met prototypes:
Vlaamse zatlappen, vechters, kerels die relaties hadden met de
bazin of de dochter van hun logement en die soms twee gezinnen
onderhielden : één in Vlaanderen en één in Wallonië.
Walen beschouwden de Vlamingen ook als stakingsbrekers en
handlangers van de patroons(132-134). Dit hadden ze gemeen met
de katholieke Walen, die ook heel weinig staakten.
Sommigen concludeerden zelfs dat de karakters van Walen en
Vlamingen onverenigbaar waren.
Uit de beschikbare cijfers besluit Quairiaux dat slechts 2,4 à
7,6 % van de veroordeelden Vlamingen waren, wat een stuk minder
was dan hun aandeel in de bevolking. De mijnwerkers pleegden de
meeste criminele feiten.
De auteurs hebben ook kritiek op het te grote engagement van hun
voorgangers: bij Gaston Durnez woog het engagement zwaar door,
Guido Fonteyn verweet politici van het trotse Vlaanderen dat ze
hun arme verleden verdrongen hebben, Pascal Verbeken hangt een
te mooi beeld op van Wallonië.
Hij beweert dat Wallonië een eeuw geleden de derde industriële
macht ter wereld was en noemt de Walen de gangmakers van de
globalisering(“Arm Wallonië, p.17+55).
Hij citeert ook de Luikse socialist François Van Belle, zoon van
Vlaamse migranten, die al in 1932 in het parlement verklaarde :
“De Vlamingen moeten dankbaar zijn en ophouden met meer
autonomie te eisen”.
Hij vergeet erbij te zeggen dat de Vlamingen het vuilste werk
opknapten, veel vroeger stierven dan de Walen en dat Vlaamse
boeren vaak bedrogen werden bij de aankoop van gronden.
De kerk en het verenigingsleven zijn twee telkens terugkomende
thema’s. Om te voorkomen dat de Vlamingen “de zedeloosheid van
het socialisme” zouden overnemen, bouwde de kerk via de
Minderbroeders een netwerk uit dat vooral succes kende tijdens
het Interbellum.
Dat “Werk der Vlamingen” beoogde dat de Vlamingen Vlaams en
katholiek bleven en hun kinderen ook Nederlands aanleerden.
Ze probeerden dat te bereiken met een tijdschrift, congressen,
culturele activiteiten, bedevaarten, vormingssessies, toneel ,
zowel voor de gezelligheid als om de Vlaamse taal en identiteit
te behouden.
In de agrarische gebieden bleven ze het langst katholiek, in het
industriebekken van Samber en Maas werden ze het snelst
socialist en ongelovig.
Verzet tegen het “Werk der Vlamingen” kwam er van de Waalse
socialisten, liberalen en wallinganten, niet van de katholieke
Walen.
De Waalse socialisten hadden trouwens weinig interesse voor de
Vlaamse migranten: ze zouden wel vanzelf seculariseren,
verfransen en lid worden van hun vakbond. De christelijke
vakbond bekommerde zich meer om hen.
Het Vlaamse verenigingsleven was vooral letterkundig. Het werd
gestimuleerd door Vlaamse seminaristen, studenten en leraren,
die voor enkele jaren in Wallonië kwamen wonen.
Het katholieke Davidsfonds stichtte al in 1875 afdelingen in
Wallonië. Deze verenigingen hadden weinig leden, maar veel
projecten, zoals de versterking van het Vlaams bewustzijn en de
uitbouw van Vlaamse “kolonies” in Wallonië. Die Vlaamse
eilandjes lagen mede aan de basis van de Franstalige eis voor
een eentalig Wallonië (en een tweetalig Vlaanderen).
In de jaren 1930 keurden enkele taalwetten de eentaligheid goed
van zowel Vlaanderen als Wallonië. De Vlamingen mochten hun hoop
op Nederlandstalig onderwijs en taalfaciliteiten opbergen.
De auteurs beweren dat Staf De Clercq in de zomer van 1940
pleitte voor de deportatie van de Walen naar Zuid-Frankrijk en
de inpalming van hun huizen en boerderijen door de Vlaamse
kolonisten. Maar de Duitse bezetter ging daar tegenin. En in
1942 wijzigde Elias de houding van het VNV : hij zocht contact
met de collaborateurs van Rex.
Maar dat tijdelijke annexionisme liet bij de Walen na de 2° W.O.
diepe sporen na. Hun wantrouwen tegenover Vlaamse verenigingen
werd groter.
In 1958 werd “Band” opgericht. Dit tijdschrift bereikte meer dan
10.000 gezinnen. Hoewel het de eentaligheid van Wallonië
erkende, zonder de kennis van het Nederlands op te geven,
stootte het altijd op wantrouwen bij de Walen. In 2008 werd het
opgeheven.
Het “Walen buiten” van Leuven in de jaren ’60 had ook gevolgen
voor de Vlamingen in Wallonië :
ze durfden geen toneel meer te spelen en geen bal meer te
houden(99). Hun wachtwoord werd : “Wallons d’abord”.
Vanaf de jaren 1970 doofde de migratiestroom uit en werden de
Vlamingen steeds meer geïntegreerde Walen.
Sinds enkele jaren is er een nieuwe migratie naar Wallonië, maar
dan in zeer beperkte vorm en enkel omwille van de goedkopere
bouwgrond.
Het boek bevat een veelheid aan thema’s, die niet altijd even
duidelijk geordend zijn en ook niet altijd bij elkaar
aansluiten. De inhoud is ruimer dan de titel doet vermoeden :
naast Wallonië, komen ook Frankrijk, Canada en Rusland aan de
beurt. De lectuur is boeiend, maar soms ook vermoeiend.
Het is rijk aan prenten, kaarten, foto’s, tabellen,
statistieken, stambomen, doodsprentjes, voorpagina’s van
weekbladen.
Enkele elementen blijven in dit veelzijdig boek onderbelicht :
het gewone verenigingsleven van voetballers, wielrenners,
duivenmelkers; de houding van de Vlamingen in Wallonië tegenover
politiek gevoelige thema’s zoals de collaboratie, repressie,
koningskwestie en de Vlaamse Beweging.
Ik mis ook aandacht voor personen met Vlaamse roots, die in
Wallonië carrière gemaakt hebben in het politieke en economische
leven. In de huidige regering zitten er minstens twee, plus één
Italiaan.
Er moet ook een omgekeerde migratie geweest zijn . Dat merken we
aan de vele Franstalige familienamen bij ons : Debeuf, Dubois,
Lebrun, Carpentier, Dolhain, Duverger, Larosse, Surmont, Dumon,
Jacqmin, …. Vreemd dat er nog nooit een studie is gemaakt over
dit fenomeen. Een aantal van hen kwam als ingenieur of kaderlid
van de vroegere Société Générale, die bedrijven had in Overpelt,
Balen, Arendonk, Balen, Olen enz.
1965 was een keerpunt : toen begon Vlaanderen welvarender te
worden dan Wallonië. Het is niet bekend hoeveel of beter hoe
weinig Waalse arbeiders zich in Vlaanderen zijn komen vestigen.
Referentie
Idesbald Goddeeris – Roeland Hermans (red.), Vlaamse migranten
in Wallonië, 1850 – 2000.
Uitgeverij Lannoo Campus, Leuven, 2011. 248 p. ; kaarten,
foto’s, grafieken, statistieken, noten, bibliografie, register.
ISBN 978 90 209 9568 8; € 30.
Jef Abbeel, januari-februari 2013