Wendy Geuverink, Hoe lang mag ik blijven?  ISBN 9789401912426. Uitgever Omniboek, 320 pagina's.  18,99 (ook beschikbaar als e-book, 9,99 euro).
.


 

Hoelang mag ik blijven?

IIn 'Hoelang mag ik blijven?' beschrijft Wendy Geuverink het waargebeurde en persoonlijke verhaal van Truus Stern-van Zuiden, die in de Tweede Wereldoorlog 13 onderduikadressen overleefde.

Hoelang mag ik blijven?

In de nacht van 2 op 3 oktober 1942 werden bijna alle Joodse inwoners van Drenthe door Nederlandse politieagenten uit hun huizen gehaald en naar Westerbork gebracht, in totaal zo’n vierduizend. Slechts een enkele agent weigerde mee te werken, en dat gold ook voor burgemeester Wytema van Beilen, die daarop prompt werd ontslagen. Diezelfde nacht werden ook de werkkampen voor joodse mannen die in het voorjaar van 1942 in Drenthe waren ingericht bij Diever, Mantinge, Vledder, Orvelte, Gijsselte, Stuifzand, Geesbrug en Kremboong ontruimd.


De datum was niet toevallig gekozen. Niet alleen was het de dag waarop de Joden sabbat vieren, het was bovendien die zaterdag Jom Kippoer, de grote verzoendag, die wel de belangrijkste dag van het joodse jaar genoemd wordt. Via kamp Westerbork werden de joden afgevoerd naar de vernietigingskampen in Polen. Van hen overleefde slechts een enkelingp. Van de ongeveer 1600 Drentse joden in 1940 waren er in 1947 slechts 147 overgebleven. (1).


Tijdens een herdenkingsbijeenkomst op 2 oktober 2017 in Hoogeveen zei historicus en burgemeester van Hoogeveen Loohuis: ‘Als je nu de vraag stelt of dit weer zou kunnen gebeuren, zegt bijna iedereen ‘nee’. Als vervolgens de vraag is: ‘En als het toch gebeurt, wat doe jij dan?’ Dan zegt 99 procent: ‘Ik zou me ertegen verzetten.’ Maar waarom is dat toen niet gebeurd? De Joden zijn gekleineerd, weggevoerd en uitgeroeid. Wij denken nu dat wij op de bres zouden springen. Ik denk dat dat niet waar is. Oorlog en onderdrukking maken mensen weerloos, doelloos, berustend ook. Het merendeel zweeg en liet het gebeuren. Moeten we dat veroordelen?’


Loohuis maakt hier duidelijk waarom het belangrijk is dat ook de huidige generatie kennis neemt van de verhalen van mensen die de oorlog als overlevenden van de concentratiekampen of, zoals in het geval van Truus van Zuiden, als onderduiker hebben meegemaakt. De oorlog ligt weliswaar lang achter ons, maar vragen die de oorlog oproept over hoe mensen zich in dergelijk zware omstandigheden gedragen, blijven onverminderd actueel.
De weinige joden die de concentratiekampen hebben overleefd, hadden grote moeite om over hun belevenissen te praten. Sommigen spraken zelfs nooit over hun ervaringen, anderen vertelden hun verhaal voor het eerst aan hun kleinkinderen en een enkeling wachtte met vertellen tot vlak voor zijn of haar dood. Dat laatste gold bijvoorbeeld voor Lale Sokolov, die zijn ervaringen in Auschwitz pas na de dood van zijn vrouw, en niet lang voor zijn eigen overlijden liet optekenen door Heather Morris (2).

 


Op de plaats waar het werkkamp Gijsselte gevestigd was, is in 2008 een gedenksteen geplaatst. Één van de initiatiefnemers voor dit momument was Roelof Wever uit Ruinen, die als kleine jongen eten ging brengen bij kamp Gijsselte.

 

Ook Truus van Zuiden liet haar ervaringen tijdens de oorlog, waarin zij op veel plaatsen zat ondergedoken, pas op hoge leeftijd optekenen. Wendy Geuverink maakte er het boek ‘Hoe lang mag ik blijven?’ van. Het is een indringend en vooral ook oprecht boeken geworden, waarin van Zuiden zichzelf geregeld kwetsbaar opstelt en open over haar gevoelens praat.


Vader Van Zuiden dacht dat hij zijn gezin zou kunnen redden door zich vrijwillig te melden voor het werkkamp in Orvelte. Hij overleefde de oorlog niet. In de nacht van 2 op 3 oktober 1942 werd ook hij vanuit het werkkamp naar Westerbork gebracht. Hij stierf in Auschwitz. Dat zijn vrouw, zoon en dochter uiteindelijk niet in Westerbork terecht kwamen was echter te danken aan een verraderlijk toeval.

 

Werkkamp Orvelte.


In 1929 had het gezin een “meisje voor dag en nacht” in huis. Dat bleek op zaterdagavond stiekem jongens mee naar haar kamer te nemen. Toen ze daarbij betrapt werd door vader Van Zuiden probeerde ze uit wrok de familie te vergiftigen. Ze belandde enige tijd in het gevang. Jaren later, in 1942, kwam de vader van het meisje verhaal halen. “Eindelijk zal er afgerekend worden met jullie rotjoden. Jullie gaan er allemaal aan … Jullie zullen enorme spijt krijgen voor wat jullie mijn dochter Hendrikje hebben aangedaan door haar in de gevangenis te laten gooien.”. Dit is het moment waarop moeder van Zuiden besluit met haar beide kinderen, Truus en Max, onder te duiken.


Vanaf haar zestiende tot haar negentiende houdt Truus zich schuil op dertien verschillende en geografisch heel verspreid liggende onderduikadresssen. Omstandigheden dwingen haar steeds weer een nieuw onderkomen te zoeken. Terugblikkend stelt ze trots te zijn dat ze joods is. Als ze het over mocht doen, wilde ze weer joods zijn. Ze is zich steeds meer gaan afvragen – en zij niet alleen – hoe dit allemaal heeft kunnen gebeuren. “Als lammeren zijn we de gaskamer ingegaan. We moesten uitgeroeid worden. Dat begrijp ik niet. Ik snap dat gewoon niet, dat Amerika of Engeland de spoorlijnen naar het oosten of de gaskamers van Auschwitz niet gebombardeerd heeft trouwens.”(p. 100).


Als moeder Van Zuiden met haar twee kinderen Hoogeveen verlaat, duiken ze samen onder in Den Haag bij de ouders van Ad, de ex-man van de nicht van moeder Bep. Deze Bep, ook joods, onderhoudt amoureuze relaties met Duitsers. Als Bep een bezoek brengt aan haar ex schoonouders, wordt direct duidelijk dat ze daar niet langer kunnen blijven. Vanaf dat moment wordt het gezin uit elkaar gehaald. Truus duikt onder bij de onderburen van de zus van Ad, ook in Den Haag. Haar moeder en oudere broer Max gaan naar Amsterdam. De moeder van Truus wordt opgepakt, mogelijk verraden door Ad, die en oogje op haar lijkt te hebben, als ze naar Amsterdam gaat om bij een notaris aldaar geld op te halen dat is weggezet. Want moeder en kinderen moeten wel voor inwoning (fors) betalen.


Op elk nieuw adres dient Truus zich aan passen aan de mensen die haar onderdak verlenen. Mensen die in het verzet zitten, maar zelfs ook NSB’ers. Ze moet niet koosjer voedsel eten en als joods meisje, om niet op te vallen, gereformeerde of katholieke kerkdiensten bijwonen. Ze kan en durft zich iets vrijer te bewegen als ze met een vervalst persoonsbewijs onder de naam Janna Maria Sturm door het leven gaat. Op een enkele uitzondering na zijn de huwelijken van de mensen bij wie ze in huis komt slecht. Zo zal zij later nooit willen leven. Haar dagen zijn aanvankelijk gevuld met ledigheid. Later biedt ze aan, maar wordt ze er soms ook min of meer toe gedwongen, om allerlei huishoudelijke taken op zich te nemen. Zo houdt zij zich zelf bezig terwijl de kinderen van de gezinnen waar ze verblijft naar school gaan. Ze is zich er evenwel voortdurend van bewust dat ze de mensen die haar voor gevaar voor eigen leven onderdak hebben geboden veel dank verschuldigd is.


Het laatste, dertiende onderduikadres is in Veenhuizen, waar de heer des huizes hoofdonderwijzer van de lagere school en ulo is en zijn vrouw Frans doceert. Hij kan zijn handen niet thuishouden. Nadat ze zijn vrouw hierover in vertrouwen heeft genomen, stopt het gedrag van de man die als een tiran voor zijn gezin wordt geschetst. In Veenhuizen maakt Truus kennis met een boerenfamilie. Met een van de zonen kan ze het goed vinden. Hij geeft haar een bijbeltje. Om elke dag een stukje uit te lezen. “Ik lees er niet in. Het Nieuwe Testament lezen, dat is misschien nog wel erger dan spek eten”. (p. 155). In Veenhuizen wordt ze ziek. De huisarts van de familie constateert dat ze longontsteking heeft. Hij hoort dat ze jood is. Truus raakt bevriend met de broer van de verpleegster die haar komt verzorgen. Van hem, Koos, krijgt zij haar eerste zoen. In de winter van 1944 komt haar broer Max haar plotseling opzoeken. Hij heeft moeten vluchten uit zijn onderduikadres. Bij de familie van Koos, een boerengezin, worden Amerikaanse piloten ondergebracht. Niet lang daarna worden die samen met het gezin opgepakt.


Broer Max gaat als jeugdleider in Veenhuizen werken voor een groep jongeren. Het is een dekmantel voor jonge onderduikers die als verzetsgroep willen gaan werken. Het is 1945 en het gevoel ontstaat dat het einde van de oorlog nadert. Truus raakt steeds meer bij het verzet betrokkenen. Eerst vraagt men haar informatie over wapendroppings door te geven, vervolgens vervoert ze met haar fiets wapens en ten slotte burgerkleding naar gedropte Franse militairen. Als ze terugkomt van deze laatste missie stuit ze op een groep Canadezen. Nederland wordt bevrijd. Met een pistool in haar hand moet ze een groepje NSB-vrouwen bewaken. De te verwachten ontlading en blijdschap komen niet. Haar overvalt vooral een gevoel van grote leegte: “Waar zijn mijn vader en mijn moeder? En wat moet ik nu, nu ik geen onderduiker meer ben?”(p. 174).


Ze gaat terug naar Hoogeveen. Bij hun vertrek, tweeenhalf jaar eerder, hebben ze in allerijl bij buren en kennissen spullen in bewaring gegeven. Bijna niemand geeft die terug. Het ouderlijk huis is in bezit genomen door Zeeuwse evacués. Die weigeren het huis te verlaten. De gemeente Hoogeveen werkt niet aan uitzetting mee, want: waar moeten die evacués dan heen? De moeder van Truus blijkt nog in leven. Ze ligt zeer verzwakt in het ziekenhuis in Nijmegen. Zij overleefde Auschwitz vooral omdat ze het ‘geluk’ had tot de groep mensen te behoren die gebruikt werden voor medische experimenten. In de tijd dat Truus dit bericht krijgt, komt ze bij toeval Sam Stern tegen, de zoon van haar oude dansleraar. In verband met de overkomst van haar moeder van Nijmegen naar Hoogeveen regelt Truus woonruimte. Joden kunnen voor de inrichting van hun onderkomen tegen gereduceerd tarief meubels en andere spullen kopen die vermoedelijk tijdens de oorlog gestolen zijn. Moeder keert terug naar Hoogeveen. Van vader is nog steeds niets vernomen.


De moeder van Truus blijkt in Auschwitz te hebben gezeten. Als ze is herenigd met haar twee kinderen stelt ze: “Luister ik vertel maar een keer wat mij is overkomen en daarna zal ik er nooit meer over spreken”. Ze doet op openhartige wijze haar relaas. Ze is slachtoffer geworden van gynaecologische experimenten. Na de oorlog moet ze als gevolg daarvan elke twee jaar operaties ondergaan. Ze schetst een onthutsend, gruwelijk beeld van de experimenten en het kamp zelf. Er werd honger geleden, zozeer zelfs dat vieze, dode paarden er voor hen als een lekkernij uit zagen. Ze kon goed breien en ruilde wat ze maakte met de Duitsers. Begin 1945, toen de Russen Auschwitz naderden, moesten de (Nederlandse) vrouwen in een barre tocht te voet naar kamp Ravensbrück. Daar moesten ze gedwongen toezien hoe baby’s omhoog werden gegooid en in de lucht dood werden geschoten. Ravensbrück werd op 30 april 1945 door de Russen bevrijd. De moeder van Truus werd naar Nederland vervoerd waar ze aangaf niet behandeld te willen worden als haar kinderen niet meer in leven zouden zijn.


Na de bevrijding verliest men de hoop dat vader Van Zuiden nog terug zal keren. Later blijkt dat hij al in 1942 in Auschwitz is vergast. In totaal 44 andere familieleden van de Van Zuidens hebben de oorlog niet overleefd. Truus gaat bij een distributiekantoor werken. Daar wordt ze vriendin met iemand die haar meetroont naar een bal in Enschede. Daar ontmoet ze wederom Sam Stern. Die verhaalt ook van zijn wederwaardigheden tijdens de oorlog. Zijn familie is niet teruggekomen uit de kampen. Hij hoorde bij toeval via Radio Oranje van geruchten over de vergassing van joden in Auschwitz, maar durfde die geruchten niet te geloven. “Zo barbaars kan toch geen volk zijn?”(p. 210). Ook Sam kon niet zondermeer weer intrek nemen in zijn ouderlijk huis. De ambtenaren van de gemeente werkten ook in dit geval niet mee. Toen hij uiteindelijk toch toestemming kreeg erin terug te keren, kreeg hij inkwartiering. Vanwege de woningnood moest hij zijn woning met andere mensen gaan delen.


Truus en Sam raken verliefd, verloofd en getrouwd. “De honderd lege plekken aan onze bruiloftstafel, waar onze familieleden hadden moeten zitten die niet zijn teruggekomen uit de kampen, zijn de stille getuigen van de ramp die ons is overkomen.”(p. 218). Truus ontvangt een brief van de arts in Veenhuizen die haar voor longontsteking heeft behandeld. Hij zit vast op beschuldiging de verblijfplaats van de Amerikaanse militairen verraden te hebben en daardoor verantwoordelijk te zijn voor het oppakken van de familie van Koos. Of zij hem wil helpen. Hij heeft haar immers niet verraden? Hij krijgt geen steun van haar. Truus en Sam krijgen twee dochters. Sam heeft een oorlogstrauma net als anderen in hun directe omgeving. Hij wil het houden bij twee kinderen. Want: “ik heb maar twee handen, meer kan ik niet vasthouden als we moeten vluchten” …


Aangrijpend is het verhaal van Truus. Indringender is het veel kortere relaas van haar moeder. Wellicht omdat bij haar moeder zowel van geestelijke als fysieke kwelling sprake was die ons voorstellingsvermogen misschien te boven gaat.
 
Noten

 

1. https://www.geheugenvandrenthe.nl/tweede-wereldoorlog

2. http://histoforum.net/recensies/tatoeeerder.html

 

Referentie

 

In januari 2018 bracht Truus van Zuiden een bezoek aan de familie Lanters aan de Geulecampweg in Nieuw-Dijk, een van de dertien adressen waar zij was ondergedoken: http://www.stemvanmontferland.nl/joodse-keert-na-75-jaar-terug-op-oude-onderduikadres-in-nieuw-dijk/ 

Albert van der Kaap/Dirk Tuin, april 2018