artikelen over geschiedenis didactiek
Wat maakt een opdracht moeilijk?
De eerste vraag uit het vmbo examen geschiedenis en
staatsinrichting had in 2012 betrekking op de verhouding tussen
parlement en ministers. De vraag was bedoeld als inkoppertje, je
wilt het examen tenslotte makkelijk beginnen. Maar dat pakte
anders uit, 70% van de leerlingen beantwoordde deze
meerkeuzevraag fout.
Inhoud
Wat maakt een opdracht moeilijk?
Leerlingen interpreteerden een schematische
tekening verkeerd. Vermoedelijk dacht een groot deel van de
leerlingen, aldus toetsdeskundige Huub Kurstjens van Cito, op
basis van wat ze geleerd hadden over 1848, dat het ging over de
grondwetswijziging en dus over de invoering van de ministeriële
verantwoordelijkheid.
Bron
Gebruik de bron
1p 1 Over welke tijd gaat deze afbeelding? En waardoor komt in
de afgebeelde situatie verandering?
A Over de tijd vóór 1848. In de afgebeelde situatie komt
verandering door de invoering van klassieke grondrechten.
B Over de tijd vóór 1848. In de afgebeelde situatie komt
verandering door de invoering van ministeriële
verantwoordelijkheid.
C Over de tijd na 1848. In de afgebeelde situatie komt
verandering door de invoering van klassieke grondrechten.
D Over de tijd na 1848. In de afgebeelde situatie komt
verandering door de invoering van ministeriële
verantwoordelijkheid.
De vraag is waarom de leerlingen zo massaal de fout in gingen.
Voor een antwoord is het goed eerst eens te kijken naar wat er
in deze vraag precies van leerlingen verwacht wordt. De vraag
bestaat eigenlijk uit drie vragen:
• Welke situatie wordt op de prent afgebeeld?
• Waardoor kwam er in deze situatie verandering?
Na een antwoord op deze beide vragen moeten leerlingen tenslotte
de vraag beantwoorden :
• Heeft deze prent betrekking op de situatie voor of na 1848.
De leerling moet om te beginnen dus in de gaten hebben dat deze
prent iets zegt over de relatie van een minister met enerzijds
de koningin en anderzijds het parlement. Op de afbeelding wordt
niet duidelijk dat er een relatie is tussen minister en
parlement. Wel tussen de minister en de koning. Door zowel de
buiging als het woord verantwoording wordt informatie gegeven
over de aard van deze relatie. Het is niet ondenkbaar als het
voor leerlingen eenvoudiger was geweest als zij de hele
afbeelding te zien hadden gekregen.
De afbeelding die in deze bron is gebruikt is namelijk slechts
een deel van de afbeelding. In het origineel in Publieke Tribune
staat naast de afbeelding voor 1848. Naast een tweede afbeelding
staat na 1848. Hierop is te zien dat de minister niet naar de
koning, maar naar het parlement buigt. Als auteur van deze
methode voor staatsinrichting had ik een tekenaar gevraagd via
een afbeelding inzichtelijk te maken wat er in 1848 veranderde
in de relatie tussen minister en koning en minister en
parlement. Je zou kunnen zeggen dat door slechts een deel van de
afbeelding te gebruiken in de examenvraag deze uit zijn context
is gerukt. De vraag is af dat erg is en of het misschien een
verklaring biedt voor de moeilijkheidsgraad van de vraag.
Deze vraag is, helaas, niet eenduidig te beantwoorden. Wat een
vraag meer of minder moeilijk maakt is namelijk van een groot
aantal factoren afhankelijk en in de meeste gevallen ook nog
eens in combinatie. Een paar voorbeelden.
Meerkeuze- en open vragen
Taalbeheersing speelt bij een vak als geschiedenis altijd een
grote rol. Bij meerkeuzevragen gaat het dan om de
leesvaardigheid van leerlingen. Bij open vragen speelt
leesvaardigheid mogelijk en iets geringere rol, maar wordt er
een gorter beroep gedaan op de schrijf- en redeneervaardigheden
van leerlingen.
Bij complexe meerkeuzevragen spelen redeneervaardigheden ook een
grote rol. Dan namelijk wanneer leerlingen alleen door een
juiste logische redenering op te zetten tot een goed antwoord
kunnen komen. Dergelijke vragen stellen hoge eisen aan het
formuleren van de afleiders.
Chronologie vragen
Als je leerlingen vraagt een aantal gebeurtenissen in de juiste
chronologische volgorde te zetten dan wordt de
moeilijkheidsgraad bepaald door in ieder geval de volgende
factoren:
• Een chronologievraag wordt moeilijker naarmate de
gebeurtenissen die in de juiste chronologische volgorde gezet
moeten worden in tijd dichter bij elkaar liggen.
• Bestaat er een logisch volgordelijk verband tussen de
gebeurtenissen? Met andere woorden kunnen leerlingen via logisch
redeneren op basis van hun kennis van een ontwikkeling tot het
juiste antwoord komen? Als dat het geval is zal de vraag voor
leerlingen die hebben geleerd logisch te redeneren eenvoudiger
zijn, dan wanneer er geen logisch volg ordelijk verband tussen
de gebeurtenissen is.
Meerkeuzevragen
De moeilijkheidsgraad van meerkeuzevragen wordt o.a. bepaald
door:
• De kwaliteit van de vraag. Als de afleiders onzorgvuldig zijn
geformuleerd, waardoor een of meer van de afleiders snel als
onjuist kunnen worden bestempeld wordt de vraag eenvoudiger.
• Een meerkeuzevraag die beantwoord kan worden op basis van
globaal aanwezige kennis zal eenvoudiger zijn dan een
meerkeuzevraag die leerlingen slechts kunnen beantwoorden via
een logische redenering, waarbij duidelijk slechts een van de
afleiders juist kan zijn.
• Meerkeuzevragen worden moeilijker als je leerlingen vraagt een
verklaring voor hun antwoord te geven. Niet alleen omdat er dan
een grote begrip op het vermogen tot historisch denken en
redeneren wordt gevraagd, maar ook een beroep wordt gedaan op
hun taalvaardigheid.
Vragen met bronnen
Vragen bij bronnen (teksten, afbeeldingen, spotprenten) worden
eenvoudiger:
• Als je meer sturing aan de vraag geeft. Dat wil zeggen als je
leerlingen via een aantal stappen, bij de hand neemt om tot een
goed antwoord te komen.
• Als je lange bronnen inkort
• Als je bronnen herschrijft
Vragen bij bronnen (teksten, afbeeldingen, spotprenten) worden
moeilijker:
• als je leerlingen vraagt een verklaring voor een antwoord te
geven.
• Als je hogere eisen stelt aan het antwoord, dat wil zeggen aan
de gelaagdheid van het antwoord.
• Als de vraag meer open wordt geformuleerd
Bij deze opdrachten wordt uitgegaan van de volgende hypotheses:
1. De opdracht wordt moeilijker naarmate de bron meer
(irrelevante) informatie bevat, wat betekent dat de leerling
zelf informatie moet selecteren.
2. Hoe opener de vraag, des te moeilijker de vraag of hoe
specifieker des te eenvoudiger.
3. Een gefaseerde opdracht, d.w.z. een opdracht met een of meer
voorbereidende vragen die de leerlingen ondersteuning bieden bij
het beantwoorden van de hoofdvraag, is eenvoudiger dan een
niet-gefaseerde vraag.
Als deze hypothese juist zijn kan een dergelijk verschil in
vraagstelling gebruikt worden om onderscheid te maken tussen
bijvoorbeeld toetsvragen voor GTL-, havo- en vwo-leerlingen. Dus
om te differentiëren.
De moeilijkheidsgraad van dergelijke opdrachten wordt kleiner
naarmate de leerlingen langer en op systematische wijze geoefend
hebben in het maken van de opdrachten.
De moeilijkheidsgraad kan groter worden als de opdracht
betrekking heeft op meer dan een bron of op moeilijker bronnen.
Zeker bij vragen met bronnen kan de voorkennis van leerlingen,
hun achtergrond en hun taalvaardigheid een rol spelen.