artikelen over geschiedenis didactiek

Historische bewijsvoering

Onderstaande opdrachten, afkomstig uit centrale examens, hebben betrekking op de historische vaardigheid bron en vraagstelling. Ze laten zien hoe lastig historische bewijsvoering is. Reacties op mijn conclusies worden zeer op prijs gesteld.

Historische bewijsvoering

Het verleden bestaat niet meer, elk verhaal over het handelen en denken van mensen in het verleden is niet meer dan een (re)constructie van dat verleden. Deze rec)constructies zijn, idealiter, gebaseerd op professionele bevraging van historische bronnen. Dat dit niet altijd eenvoudig is, blijkt uit een tweetal vragen die afkomstig zijn uit respectievelijk een havo- en een vwo-examen.

 

Een Egyptische bron


In een havo-examen staat onderstaande afbeelding uit  een dodenboek dat gevonden is in een graf van een Egyptische schrijver.


De Egyptenaar Nakht is rond 1350 v. Chr. schrijver in de tempel van Karnak. In zijn graf vinden archeologen zijn “dodenboek”. De Egyptenaren geven overledenen dodenboeken mee die vol magische teksten en afbeeldingen staan die de overledene moeten beschermen en in het hiernamaals tot leven moeten wekken:



Toelichting (van boven naar onder)

1e regel: Nakht vaart met een boot naar de hemel en spreekt met de god Thot, god van de schrijvers.
2e regel: Nakht eet en inspecteert het graan.
3e regel: Nakht oogst graan.
4e regel: Nakht bewerkt zijn land.

Als je inleidende tekst bij de bron leest verwacht je een opdracht die betrekking heeft op de religieuze overtuiging van de Egyptenaren en meer in het bijzonder op hun opvattingen over het leven na de dood.

 

Als je de afbeelding bekijkt lijkt een opdracht over werkzaamheden van de Egyptenaren meer voor de hand te liggen. En dat lijkt te kloppen, de vraag heeft namelijk betrekking op arbeidsdeling. Dan verwacht je bijvoorbeeld een vraag als: Was er, afgaand op deze bron, sprake van arbeidsdeling in het oude Egypte? Maar dat is niet het geval; sterker nog, de vraag gaat ook helemaal niet over arbeidsdeling, maar over historische bewijsvoering.

De vraagt luidt namelijk: In een debat tussen historici rijst de vraag of je op grond van deze bron kunt concluderen dat er in de vroege stedelijke gemeenschappen sprake is van arbeidsdeling. Leg uit dat de bron door de aard ervan geen sterk bewijs levert voor deze conclusie.

Van de leerlingen wordt dus niet verwacht dat zij een analyse maken van de afbeelding uit het dodenboek, maar dat zij redeneren over de bron, over de plaats waar de bron gevonden is en over de aard van de bron. Uit het antwoord wordt duidelijk waarom in de inleiding wordt gezegd: 'De Egyptenaren geven overledenen dodenboeken mee die vol magische teksten en afbeeldingen staan die de overledene moeten beschermen en in het hiernamaals tot leven moeten wekken'. Het antwoord luidt namelijk:

Dit dodenboek kan geen sterk bewijs leveren voor deze conclusie, omdat dodenboeken geen reëel maar een ideaal beeld weergeven / zijn doortrokken van magische en goddelijke elementen. Er kan dus moeilijk feitelijke informatie aan worden ontleend.

Dodenboeken geven geen reëel beeld van de werkelijkheid, aldus het antwoord. Een conclusie die leerlingen, die in de brugklas kennis hebben gemaakt met de manier waarop de oude Egyptenaren aan de oevers van de Nijl in hun levensonderhoud voorzagen, niet snel zullen trekken. Zeker niets als dat verhaal is gelardeerd met vergelijkbare afbeeldingen als die in deze bron. De afbeeldingen over het ploegen en oogsten, over de jacht op watervogels zijn blijkbaar niet ontleend aan de alledaagse Egyptische werkelijkheid, maar aan de fantasie van de schilder over het alledaagse leven in het hiernamaals. Blijft natuurlijk wel de vraag waarop de schilder dan zijn fantasie heeft gebaseerd, of was deze misschien afkomstig uit een goddelijke inspiratie? Of verwacht de bedenker van deze opdracht dat een leerling redeneert dat als de schilder een menselijke figuur afbeeldt met een vogelkop die een punt zet op een plankje, wat duidelijk niet realistisch is in de echte wereld, dat dan ook de andere afbeeldingen moeten berusten op fantasie.

Als dit zo is, dan moeten Egyptologen de geschiedenis van het oude Egypte waarschijnlijk grotendeels herschrijven. Misschien hebben de Egptenaren wel gebruik gemaakt van tractors en combines. 

 

 

Een Romeinse sarcofaag

 

Het is aardig bovenstaande opdracht eens te vergelijken met een vraag uit een vwo-examen die betrekking heeft op deze bron:

In 1930 werd bij graafwerkzaamheden bij een huis in Simpelveld (Limburg) een Romeinse sarcofaag (in dit geval een kist voor crematieresten) aangetroffen uit de periode 200-250:


Toelichting

De kist is van binnen met reliëfs versierd. Afgebeeld is een vrouw, liggend op een rustbed. Naast haar zijn haar huis, meubels en ander huisraad te zien. Verschillende grafgiften zoals gouden sieraden en een zilveren spiegeltje lagen in de kist.


Van leerlingen wordt gevraagd uit te leggen of deze bron gebruikt kan worden om een viertal stellingen over de Romeinse tijd in de omgeving van Simpelveld te ondersteunen:

1 Er was sprake van romanisering in deze omgeving.
2 Er waren grote sociale verschillen in de samenleving.
3 In de derde eeuw waren er nog Romeinse legioenen.
4 De eigenaren van de sarcofaag geloofden in een leven na de dood.

Stelling één wordt volgens het antwoordmodel ondersteund: De bron kan wel worden gebruikt om stelling 1 te ondersteunen, want de vorm van de sarcofaag / de kleding van de vrouw / de manier van bijzetten laat zien dat de Romeinse levensstijl was overgenomen in deze omgeving.


Een, op z'n minst, opvallende redenering. Zoals uit diverse examenvragen blijkt wordt van leerlingen verwacht dat zij zeer kritisch zijn als een uitspraak gebaseerd is op slechts één bron. Is deze dan wel representatief? Het gaat om een Romeinse sarcofaag, dat staat al in de inleiding, dat hoeven de leerlingen dus niet af te leiden uit vorm of inhoud van de sarcofaag. Maar wie erin begraven is, wordt niet duidelijk. Het kan dus heel wel gaan om een Romeinse dame en in dat geval is er dus geen sprake van Romanisering, nog afgezien van het feit dat de vondst van slechts én sarcofaag geen generalisatie toelaat.


Dat je op basis van deze ene bron niet mag generaliseren beseft de maker van de vraag wel met betrekking tot de tweede stelling: 'De bron kan niet worden gebruikt om stelling 2 te ondersteunen, want hoewel de sarcofaag duidt op rijkdom geeft dit geen aanwijzing of dit uitzonderlijk was / of er veel armen waren.'
Dat de bron geen antwoord mogelijk maakt op de aanwezigheid van Romeinse legioenen in dit gebied en in deze periode is evident.


Wat mij betreft niet evident is dat deze vondst aanwijzingen geeft voor een geloof in een leven na de dood, zoals het antwoordmodel meent: 'De bron kan wel worden gebruikt om stelling 4 te ondersteunen, want de afbeeldingen en grafgiften wijzen op een geloof in een leven na de dood (waarin de grafgiften van pas komen).'


Leerlingen kunnen deze conclusie namelijk niet trekken op basis van de huiselijke voorwerpen en sieraden die in een sarcofaag zijn gevonden. De makers van de vraag gaan ervanuit dat leerlingen eerder hebben geleerd, op basis van andere bronnen of combinaties van bronnen dat dergelijke vondsten wijzen op een geloof in een leven na de dood. Zonder deze kennis kun je een dergelijke conclusie nooit trekken op basis van de vondst van dergelijke voorwerpen in één grafkist. Ook tegenwoordig krijgen mensen, vaak om emotionele redenen, geregeld voorwerpen mee in een grafkist, zonder dat de overledene gelooft in een leven na de dood.

Grappig is dat degene die deze sarcofaag heeft gevuld met voorwerpen er vanuit gaat dat aardse voorwerpen als meubels ook bruikbaar zijn in het hiernamaals en dat de doden dezelfde voorkeur hebben wat sieraden betreft als de levenden. Mocht deze veronderstelling juist zijn, dan zouden, naar analogie hiervan, de afbeeldingen op de grafschildering uit de Egyptische bron ook wel een realistische weergave van de aardse wereld kunnen zijn.