artikelen over geschiedenis didactiek
Historische bewijsvoering 2
Hieronder worden twee opdrachten besproken die betrekking hebben op de prehistorie. Onderwerp van beide opdrachten is de historische vaardigheid bron en vraagstelling.
Inhoud
Historische bewijsvoering 2
Aan de basis van elk historisch denken en redeneren ligt een kritische houding. Alleen vanuit het besef dat het verleden niet is, maar is geweest (Jona Lendering), dat het dus om een (re)constructie gaat kunnen we het verleden recht doen. Een van de belangrijkste vaardigheden die leerlingen moeten beheersen is dan ook het kunnen redeneren over en met bronnen. Zij moeten leren hoe zij kritisch moeten kijken naar aard en herkomst van bronnen en zich telkens opnieuw afvragen welke vragen zij, vanuit een gegeven of zelf gekozen vraagstelling aan bronnen moeten stellen.
Opdracht vier en vijf zijn ook zeer geschikt voor gebruik in de tweede fase.
Een prehistorische schoen
In 2008 werd bij archeologische opgravingen in de grot Areni-1 in Armenië een
prehistorische schoen gevonden. In een artikel op internet bespreken archeologen
o.a. de datering van de vondst, de archeologische context en het belang ervan
voor de bestudering van de evolutie van schoeisel. Ons gaat het echter vooral om
het ontwikkelen van een kritische houding ten opzichte van archeologische
vondsten.
Deze opdracht heeft betrekking op het volgende kenmerk van tijdvak
1: van jagers en boeren (– 3000 voor Christus) / Prehistorie: |
Kern van de opgave, die bestaat uit twee opdrachten, is dat leerlingen zich
moeten realiseren dat de afmetingen van de mens in de loop van de geschiedenis
(mogelijk) zijn veranderd. Vervolgens moeten zij dit inzicht koppelen aan kennis
van het feit dat mannen en vrouwen (gemiddeld) een andere schoenmaat hebben.
Opdracht 1
Het is niet ondenkbaar dat de opgave, zoals die is te vinden op
deze
pagina van Histoforum, de leerlingen voor grote moeilijkheden plaatst. Toch
is er veel voor te zeggen om leerlingen er, in groepjes van twee of drie, hun
tanden in te laten zetten. In de nabespreking kan de docent de leerlingen
vervolgens vragen waarom de opgave moeilijk is, welke kennis er nodig is om de
vraag te kunnen beantwoorden. Welke, niet gestelde, vragen eerst beantwoord
moeten worden om tenslotte deze opgave met succes te kunnen maken.
Ook kan men er voor kiezen om de opgave te vereenvoudigen, bijvoorbeeld door de
oorspronkelijke opdracht te gebruiken die eenvoudiger is eenvoudiger is omdat de
te volgen procedure daarin gegeven was:
Volgens Ron Pinhasi van University College in het Ierse Cork weten we niet
of het om een mannenschoen of een vrouwenschoen gaat.
Waarom is het onbekend of het om een mannen- of vrouwenschoen gaat?
De vraag kan verder worden vereenvoudigd door er een extra bron aan toe te
voegen met schoenmaten van mannen en vrouwen:
Bron
De gemiddelde schoenmaat van Nederlandse vrouwen is gebaseerd op de zogeheten
Franse schoenmaat. De gemiddelde (Franse) schoenmaat van Nederlandse vrouwen is
39. De gemiddelde schoenmaat van mannen in Nederland is 43.
Opdracht 2
Om de tweede opdracht te kunnen maken moeten leerlingen weten of kunnen
beredeneren dat deze schoen weliswaar de oudst bestaande schoen is, maar dat dat
niet betekent dat mensen hiervoor geen schoenen droegen. In de toekomst kunnen
eventuele nieuwe vondsten aan het licht brengen dat er ook voor deze tijd al
schoeisel gedragen werd.
De Mammoetjacht en historische analogie
De prehistorie is, zo leren alle leerlingen in de brugklas, de periode waarvoor
geen geschreven bronnen beschikbaar zijn. We moeten het doen met materiële
bronnen. Maar wat betekent dit voor onze kennis van de prehistorie, waarover
kunnen we wel uitspraken doen en waarover kunnen we slechts vermoedens
uitspreken?
Dat is het onderwerp van een
opdracht waarin een verhaal over de mammoetjacht
centraal staat. Dit verhaal is een bewerking van een passage uit het boek De
stam van de holenbeer, deel één uit de serie de aardkinderen van Jean Auel. Een
serie die uiteindelijk uit zes boeken zou bestaan. Het boek is in 1986 verfilmd
met Daryl Hannah in de hoofdrol. In 1977 begon Auel met de voorbereidingen voor
haar romanserie. Ze bestudeerde niet alleen boeken over de ijstijd, maar volgde
ook een overlevingscursus. Ze leerde veel over jagen met primitieve middelen,
over eetbare en geneeskrachtige planten en het bewerken van vuurstenen. Ook
reisde ze naar Europa en bezocht diverse prehistorische vindplaatsen. De zo
verworven kennis gebruikte zij in haar boeken waarin het o.a. gaat over
ontmoetingen tussen de cro-magnonmens en de Neanderthalers.
Het boek is, ondanks de research die Auel pleegde, geen wetenschappelijk werk,
maar een roman. Aanvankelijk kreeg ze dan ook nogal wat kritiek, bijvoorbeeld op
het feit dat zij uitging van relaties tussen cro-magnonmensen en Neanderthalers.
Recent wetenschappelijk onderzoek wijst echter uit dat deze contacten wel
degelijk waarschijnlijk zijn geweest.
In de eerste opdracht stellen leerlingen zich bij een aantal passages uit het
verhaal over de mammoetjacht de vraag of deze ontleend kunnen zijn aan vondsten
uit de prehistorie of dat ze ontsproten zijn aan de fantasie van de schrijfster.
Vervolgens toetsen zij hun antwoorden aan informatie over Spartanen uit de
klassieke oudheid en Papoea's uit Nieuw-Guinea. Het gaat hierbij om
bewijsvoering op basis van historische analogie. Deze opdracht is waarschijnlijk
voor de gemiddelde vmbo/havo/vwo leerling te moeilijk en men kan er om die reden
dan ook voor kiezen deze over te slaan.
Hierna buigen de leerlingen zich over een ethische vraag, namelijk of het te
rechtvaardigen is dat de prehistorische jagers een drachtig dier hebben gedood.
In deze opdracht speelt standplaatsgebondenheid, van zowel de jagers als van de
leerling, een centrale rol.
Voor de echte bollebozen (hoogbegaafden) zijn er dan nog twee extra vragen,
waarbij vooral vraag vier hoge eisen aan leerlingen stelt.
Deze opdracht heeft betrekking op het volgende kenmerk van tijdvak
1: van jagers en boeren (– 3000 voor Christus) / Prehistorie: |
Waarom deze opdracht?
De prehistorie is de tijd waarover we geen geschreven bronnen hebben. Dat is wat
we leerlingen vaak als eerste over de prehistorie leren, om er meteen aan toe te
voegen dat we dus alleen maar materiële bronnen hebben. Maar over de
consequenties hiervan voor onze kennis over deze periode wordt veel minder
gesproken. En dat is jammer omdat deze periode een prachtig startpunt is om met
leerlingen te werken aan historisch denken en meer in het bijzonder aan het
werken met bronnen (sourcing) (zie Van Boxtel en Van Drie, 2007).
In zeer veel boeken en niet alleen in historische romans, worden uitspraken over
de prehistorie gedaan die niet gebaseerd kunnen zijn op materiële vondsten.
Bijvoorbeeld in de beschrijving van een prehistorische mammoetjacht in deze
opdracht. Hoewel de schrijfster veel onderzoek heeft gedaan voor zij begon met
schrijven, kan men zich afvragen in hoeverre de beschrijving gebaseerd is op
bronnen.
Als de leerlingen de opdracht goed maken zullen ze tot de conclusie komen dat
zeer veel informatie in de beschrijving niet afkomstig kan zijn uit
prehistorische vondsten. Maar betekent dat dan ook dat het om pure fantasie van
de schrijver gaat?
Er bestaat namelijk ook een andere manier van bewijsvoering, de historische
analogie. Veel uitspraken over de leefwijze van prehistorische volken zijn
ontleend aan de leefwijze van volken die nog tot diep in de twintigste eeuw in
prehistorische omstandigheden leefden. Bijvoorbeeld uitspraken over de
taakverdeling tussen mannen en vrouwen.
Voor initiatieriten, zoals beschreven in de tekst over de mammoetjacht, zijn er
talrijke historische voorbeelden. Bijvoorbeeld uit het Griekse Sparta. Tijdens
de Krupteia, het verbergingsritueel, moesten jonge Spartanen die op het punt
stonden in de gelederen van de volwassen te worden opgenomen. hun kwaliteiten
tonen. Gewapend met een dolk gingen ze op stap om alle heloten die ze op hun
nachtelijke speurtocht tegenkwamen te doden. Pas dan hadden ze bewezen echte
mannen te zijn. (Fik Meijer, 2007)
Inwijdingsriten in Papoea Nieuw-Guinea
In het oostelijk deel van de hooglanden van Papoea Nieuw-Guinea vinden de meest
pijnlijke, bloedige en ingrijpende beproevingen plaats die ooit beschreven zijn
in de etnografische literatuur. Bijvoorbeeld bij de Sambia, een volk van enkele
duizenden Papoea’s die verspreid leven in gehuchten. Bij de Sambia bestaat de
collectieve initiatie van jongens voornamelijk uit het stoten van een stokje in
de neusgaten tot bloedens toe. De eerste vraag is natuurlijk: waarom de neus? De
neus is één van de lichaamsopeningen waardoor vrouwelijke stoffen en
eigenschappen het mannelijk lichaam binnendringen. Door middel van de
neusbloedingen bannen mannen deze ongewenste substantie uit. Bij de Awa, een
andere Papoea-gemeenschap in de hooglanden, zijn de beproevingen waaraan jongens
onderworpen worden nog zwaarder dan bij de Sambia. Naast neusbloedingen zijn er
afranselingen, het schroeien van de huid, onthouding van voedsel en drank, het
opwekken van braken, en in hevigheid toenemende besnijdenissen van de penis. De
inheemse duiding van de betekenis van de meer dan Spartaanse ontberingen geeft
natuurlijk geen bevredigend antwoord op de vraag waarom er zoveel pijn wordt
toegediend.
In de literatuur wordt een verband verondersteld tussen pre-industriële
oorlogvoering en zware inwijdingsriten voor jongens. Waar intertribale
oorlogvoering intens en frequent is, kan men verwachten dat jongens hevige
beproevingen dienen te ondergaan om hun mannelijkheid te testen en om hen door
middel van schokkende ervaringen ertoe bewegen de sociale plichten van
volwassenheid op zich nemen. Dit soort verklaringen zien voorbij aan het
kardinale gegeven dat in de initiatie bovenal identiteit wordt gesmeed. Pijn is
hierbij een belangrijk instrument. Niet alleen wordt er tussen mannen en vrouwen
een categorisch onderscheid aangebracht, maar ook tussen twee soorten mannen: de
onvolwassen jongens, die nog thuis horen in de vrouwenwereld, en de volwassen
mannen, die een politieke en militaire rol mogen vervullen. Bovendien brengen de
volwassenwordingsriten de etnische identiteit van de tribale gemeenschap tot
uitdrukking. Deze riten versterken de gevoelens dat men anders én beter is dan
de buurvolken.
Suggesties
U kunt de leerlingen de tekst met de fragmenten voorleggen en hen van elk
fragment laten zeggen of het berust op bronnen of op fantasie. Mogelijk werkt
het echter beter als u de fragmenten (zie
bijlage 1)
uitknipt en de leerlingen vraagt hiervan twee rijtjes te maken, een met het
kopje 'bronnen' en een met het kopje 'fantasie'. Deze werkwijze maakt discussie
tussen leerlingen beter mogelijk en heeft bovendien het voordeel dat leerlingen
in de tweede opdracht fragmenten makkelijker kunnen wisselen van de ene rij naar
de andere.
In deze opdracht wordt ervan uitgegaan dat de leerlingen beschikken over kennis
van het soort bronnen dat de historicus informatie geeft over de prehistorie. U
kunt de opdracht echter ook inzetten om te verkennen in hoeverre de leerlingen
van te voren hierover een inschatting kunnen maken. In de nabespreking van de
opdracht diept u de thematiek dan uit.
Opdracht drie gaat ervan uit dat leerlingen kennis hebben van het concept
plaatsgebondenheid (historische empathie). Ook hier geldt echter dat u
leerlingen zonder deze voorkennis met de opdracht kunt confronteren om
vervolgens, op basis van hun antwoorden, in te gaan om wat het concept
standplaatsgebondenheid betekent. Zie ook het
artikel op Histoforum over standplaatsgebondenheid ( als word-bestand te
downloaden).
Opdracht vier en vijf zijn ook zeer geschikt voor gebruik in de tweede fase.
Antwoorden
(alleen voor docenten).
Referenties
Drie, J. van & Boxtel, C. van (2007), Historical
Reasoning: Towards a Framework for Analyzing Students' Reasoning about the Past,
in Educational Psychology Review, november 2007.
Driessen, H. (2007)
Pijn en cultuur. Amsterdam: Wereldbibliotheek
Meijer, F. (2007) De oudheid is nog niet voorbij, Athenaeum - Polak & Van
Gennep, Amsterdam, blz. 112