artikelen over geschiedenis didactiek

Formatief handelen en betrouwbaarheid en representativiteit

Een opdracht over historisch denken en redeneren en formatief handelen.

Oefenen met bruikbaarheid en betrouwbaarheid 2

 

PDF-versie

 

Als je leerlingen vraagt of een bron betrouwbare informatie biedt voor het beantwoorden van een vraag krijg je heel vaak een standaardantwoord. Ze antwoorden ofwel onbetrouwbaar omdat de auteur van de bron niet bij de gebeurtenis aanwezig was ofwel omdat de bron uit veel later tijd dateert.


Heel goede leerlingen zullen misschien antwoorden minder betrouwbaar omdat..., maar zelfs zij geven bijna altijd een, uit het hoofd geleerd, standaardantwoord.


Slechts zelden verdiepen zij zich diepgaand in de verschillende criteria die maken dat een bron betrouwbare, dus bruikbare, informatie biedt voor het beantwoorden van een vraag.


Het beoordelen van de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van een bron om een antwoord te vinden op een historische vraag is een vaardigheid, waarbij kennis van beoordelingscriteria een voorwaarde is. Een vaardigheid die je alleen onder de knie kunt krijgen door er geregeld mee te oefenen door zowel te redeneren over als met bronnen. Vermeden moet worden dat het beoordelen van bronnen op betrouwbaarheid (maar ook representativiteit) een trucje wordt, het moet gaan om een echte historische vaardigheid, om een belangrijk onderdeel dus van historisch denken en redeneren.


Wie formatief wil werken aan deze vaardigheid staat al snel voor een probleem. Omdat je van leerlingen verwacht dat zij een min of meer uitgebreid antwoord geven, is het ondoenlijk elke leerling van effectieve feedback te voorzien.


Onderstaande opdracht wil hiervoor enig soelaas bieden:
• Leerlingen zeggen eerst of zij het met een stelling over bruikbaarheid en betrouwbaarheid eens, oneens of deels mee eens of oneens zijn.
• Vervolgens vinken zij aan welke aspecten voor het beoordelen van bruikbaarheid/betrouwbaarheid en representativiteit van belang vinden.
• Ten slotte geven de leerlingen een toelichting op hun antwoorden, waarna zij aan de hand van het criterialijstjes elkaar prestatie kunnen beoordelen.


Voordeel van deze methode is dat de docent, lopend door de klas, zich heel snel een eerste beeld kan vormen van de prestaties en dat leerlingen elkaar feedback kunnen geven (peer-assessment).


Hoe de klas als geheel de opdracht heeft gemaakt kun je op verschillende manieren nagaan, bijvoorbeeld door:
• Handopsteken; wie heeft eens, oneens, deels eens/deels oneens en nagaan hoeveel criteria de leerlingen hebben afgevinkt.
• Verdeeld over (bijvoorbeeld de hoeken van) de klas vormen leerlingen groepjes (eens/oneens/deel eens, deels oneens)
• Gebruik maken van bijvoorbeeld Socrative of een vergelijkbaar programma.
Tenslotte kun je de opdracht klassikaal nabespreken aan de hand van de prestaties van enkele leerlingen en daarbij vooral ingaan op het proces. Vraag leerlingen hun antwoord toe te lichten om helder te krijgen welke denkfout(en) wordt/worden gemaakt. Vervolgens kun tips geven waarop je een volgende keer beter zou moeten letten.


De opdracht is bewust zo open mogelijk geformuleerd. Je had ook kunnen vragen: Zijn deze bronnen betrouwbaar of welke bron is betrouwbaarder of waarom zijn beide bronnen minder betrouwbaar. Voor de open formulering is echter gekozen om leerlingen te leren dat er heel vaak een genuanceerd antwoord mogelijk is op de vraag of een bron betrouwbare (of representatieve) informatie biedt voor het beantwoorden van een bepaalde historische vraag. Je wilt dat leerlingen leren een enerzijds-anderzijds redenering op te zetten.

Opdracht

Uitspraak:

‘Deze bron helpt historici om zich een beeld te vormen van de Slag bij Ane.’


Vraag:
1. Ben je het met deze uitspraak eens of oneens?
O Eens, want …
O Oneens, want …
O Deels eens/deels oneens, want ...

2. Vink af welke vragen je hebt gesteld om deze opdracht te maken.
O Wie heeft de bron gemaakt (welke rol/welke functie)?
O Wat is de relatie van de maker tot het onderwerp/wat is zijn/haar belang?
O Waar is de bron gemaakt?
O Wanneer is de bron gemaakt?
O Was de auteur ooggetuige?
O Over welke informatie kon hij beschikken?
O Waarom is de bron gemaakt/wat is het doel?
O Voor welke vraag biedt de bron informatie?
O Is de bron representatief voor de gebeurtenis of andere personen?
3. Licht nu je antwoord toe, waarbij je, in ieder geval, ingaat op de aangevinkte aspecten.


Feedback
4. Vergelijk jouw antwoord met dat van een klasgenoot. Doe dat als volgt:
- Vergelijk de aangevinkte criteria met de criteria die je klasgenoot heeft aangevinkt.
- Bespreek eventuele verschillen met elkaar.
- Geef dit overleg reden om je antwoord op vraag 1 bij te stellen?
- Vraag de docent om hulp als jullie het niet eens worden.


De slag bij Ane
Op 28 juli 1227 nam Boudewijn I, graaf van Bentheim en burggraaf van Utrecht, aan de zijde van de bisschop van Utrecht deel aan de slag bij Ane, waar hij gevangen werd genomen. Nabij de buurtschap Ane werd slag geleverd door bisschop Otto II van Utrecht - ook wel Otto van Lippe genoemd, de wettige landsheer van Drenthe - en een groep Drenten onder leiding van Rudolf II van Coevorden (1192-1230). De Drenten lokten het bisschoppelijke leger in een moeras en wonnen de slag. Deze veldslag wordt ook wel de ‘Guldensporenslag van de Lage Landen’ genoemd. Het gezag van de Utrechtse bisschop over het Drentse gebied bleef in de jaren na de Slag bij Ane ernstig verstoord.


Bron
De Slag bij Ane is beschreven in slechts één contemporaine bron, de zogenoemde Narracio (1232), de Quedam narracio de Groninghe, de Thrente, de Covordia et diversis aliis sub diversis episcopis Traiectensibus.


‘Met opgewekt gezicht en goedgehumeurd verwelkomt de bisschop hen allen in Ommen. Hij voert hen naar Nijenstede, waar nu de burcht Hardenberg staat, en vervolgens naar Gramsbergen; ten slotte slaan ze op die vervloekte en noodlottige plaats Ane voor de laatste keer hun tenten op. Er achteraan komen talloze schepen die proviand, blijden en ook kruisbogen en ander oorlogstuig in grote hoeveelheden over de Vecht aanvoeren. Die uitrusting kostte meer dan al zijn andere oorlogen bij elkaar.


Als Rudolf dat hoort, breekt hij het beleg op en met zijn mannen stelt hij zich dicht bij Coevorden tegenover zijn heer op, en wel zo dat slechts een moerassige, waterrijke vlakte van ruim een halve mijl breed, zonder bomen of bosjes, de legers van elkaar scheidde.


De bisschop, de graven en al zijn andere mannen, vrolijk en eigenlijk al zeker van de overwinning, volgen verspreid en ordeloos. Ze komen aan op de plaats waar ze de dood, sterker nog, de martelaarsdood zullen vinden. Over en weer begint men de strijd. Als ze tegen de vijand oprukken, zakken onze voorste gelederen meteen langzaam weg in het stinkende, dode moeras, waarin ze ten slotte door het gewicht van hun wapenuitrusting geheel wegzinken. Van verre met pijlen en speren en van dichtbij met het zwaard slachtten de Drentse onmensen hen af als vee.
Rudolf en zijn mannen echter, niet tevreden met de moordpartij, springen op hun paarden en achtervolgen de hele dag, tot aan het vallen van de avond, de vluchtende schepen en mannen langs de Vecht. Velen grijpen ze, ze nemen ze gevangen en doden hen.


De namen van de andere grote ridders zou ik u een voor een noemen, als ik bij de gedachte aan hen niet liever zou wenen dan schrijven. Maar wees hier zeker van: de Utrechtse ridderschap met haar aanzienlijke lieden, haar hoofsheid en moed en alle goeds dat dit land in overvloed bezat, heeft in dat vervloekte moeras haar laatste dag beleefd.’

Copyright Albert van der Kaap, 2020 

 

 


  •  

    u