Artikelen over het begin van de Reformatie in het Drentse
Gasselte en de eerste predikanten.
Helperus Ritzema (1747-1766)
Van 1 juli 2018 tot haar plotselinge dood op 20 augustus 2019 was mijn vrouw Rosée van der Kaap-Busscher predikant van het Witte Kerkje in Gasselte. In die periode heb ik mij verdiept in de kerkelijke geschiedenis van Gasselte. Op deze pagina's publiceer ik af en toe resultaten van mijn onderzoek.
Inhoud
- Magazine: alle artikelen op Histoforum.
- Het begin van de Reformatie in Gasselte: Johannes Fabritius.
- Bernardus Fabritius, zoon van Johannes.
- Lodewijk Fabritius, zoon van Bernardus.
- Albertus Conradus Fabritius, broer van Lodewijk.
- Warnerus Emmen, schoonzoon van Albertus Conradus.
- Helperus Ritzema, opvolger van Warnerus Emmen.
- Lucas Schukking, opvolger van Helperus Ritzema.
- Albert Jan Hartman, opvolger van Johannes Dijck.
- Johannes Bernardus Folkerus Heersprink, opvolger van Albert Jans Hartman.
- Barend Sanders, opvolger van Johannes Heersprink.
- Roelof Klein, opvolger van Barend Sanders.
- Tammo Tammerus Heringa, opvolger van Roelof Klein.
- Fokke Christiaan Ydema, opvolger van Tammo Tammerus Heringa.
- Wessel Enno Pieter Germs, opvolger van Fokke Christiaan Ydema.
- Jelte Boonstra, Wessel Enno Pieter Germs.
- Douwe Faber, opvolger van Jelte Boonstra.
- Jacob Cornelis Anthonie Nijenhuis Ockhuijsen, opvolger van Douwe Faber.
- Gerrit Jacob Mooi, opvolger van Jacob Cornelis Anthonie Nijenhuis Ockhuijsen.
- Teunis Adrianus van der Vlies, opvolger van Gerrit Jacob Mooi.
- Jelte Oosterhuis, opvolger van Teunis Adrianus van der Vlies.
- Jan de Bruijn, opvolger van Jelte Oosterhuis.
- Hendrik Fokke Winterwerp, opvolger van Jan de Bruijn.
- Gerrit Johannes Romijn, opvolger van Hendrik Fokke Winterwerp.
- Anthony Jan Roodzant, opvolger van Gerrit Johannes Romijn.
- Johannes Luchies, opvolger van Anthony Jan Roodzant.
- Tjeerd van der Bij, opvolger van Johannes Luchies.
- Frans Don, opvolger van Tjeerd van der Bij.
- De geschiedenis van het Witte Kerkje.
- De Weem: pastorie van het Witte Kerkje.
- De Spaanse griep in Gasselte (1918).
Helperus Ritzema (1747-1766)
Albert van der Kaap en Aafke Huizing
Helperus (Helprich) Ritzema was de eerste dominee in Gasselte die niet behoorde tot de familie Fabritius. Hij volgde Warnerus Emmen op en diende de gemeente tijdens het midden van de achttiende eeuw gedurende bijna 19 jaar, om precies te zijn van 8 oktober 1747 tot 21 september 1766.
Helperius Ritzema werd geboren in Groningen en daar
gedoopt op 3 mei 1711. Hij was een zoon van de Groningse
zilversmid Helprich Hermanusz Ritzema en Margaretha
Palthenius.
Zilveren theepot en strooibus
gemaakt door Helprich Ritzema.
Het zal vast geen toeval zijn geweest dat ook de vader
van Margaretha, Everwinus Palthenius, predikant was (in
Noorddijk en Harkstede).
Helperus liet zich op 15 juni 1727, zestien jaar oud,
inschrijven als student aan de Groningse Hogeschool.
Tien jaar later, op 10 Juni 1737, werd hij benoemd tot
predikant in Niekerk, Oldekerk en Faan (in het
Westerkwartier). In hetzelfde jaar trouwde hij met
Catharina Alagonda Zandt, waarna hij op 20 oktober 1737
ook in Niekerk ging wonen. Een jaar eerder was zijn
vader overleden en het is waarschijnlijk dat zijn moeder
daarna bij het jonge echtpaar is ingetrokken, want zij
kwam op 22 juni 1739 ook naar Niekerk. Vervolgens is zij
vermoedelijk ook met haar zoon (en schoondochter)
meegegaan naar zijn volgende standplaats, Metslawier en
Nijawier, waar Helperus op 17 mei 1744 zijn intrede
deed. Ook toen hij na drie jaar, op 24 september 1747,
alweer afscheid nam om predikant te worden in Gasselte
ging zijn moeder mee, want op 6 juni 1752 werd zij
begraven in Gasselte. In het overlijdensregiter schrijft
hij: Den 6 juni is ter aarden bestelt het Lijk van
de Eerzame Juffrouw Margaretha Palthenius Wed. Ritzema.
Wel wat afstandelijk, als je het over je eigen moeder
hebt.
Op 8 oktober 1747 komt Helperus naar Gasselte, waar hij
in een recent vergrote pastorie (die dateerde uit 1637)
gaat wonen. In een lijst van nieuw gebouwde huizen uit
1745 lezen we:’ De pastorijenhuize is met een vack
vermeerderd, wijt 15 ½ voet. Voor de pastorijeschuur
betalen 2 ½ duit.’
Hij wordt bevestigd door dominee Hillers van Anloo als
afgevaardigde van de classis, die preekt over Matteüs 5:
19.
Matteüs 5:19 Wie dus ook maar een van de kleinste van deze geboden afschaft en aan anderen leert datzelfde te doen, zal als de kleinste worden beschouwd in het koninkrijk van de hemel. Maar wie ze onderhoudt en dat aan anderen leert, zal in het koninkrijk van de hemel in hoog aanzien staan. |
Andere collega’s die de dienst bijwonen zijn Erkenswijk van Assen en Placius van Nijenveen. Een week later, op 15 oktober, doet hij zijn intrede met een tekst uit de brief aan de Kolossenzen: 1: 24-26.
Kolossenzen 1:
24-26 Ik ben blij dat ik nu voor u lijd en dat ik in mijn lichaam mag aanvullen wat er nog aan Christus’ lijden ontbreekt, ten behoeve van zijn lichaam, de kerk, waarvan ik de dienaar ben. Met het oog op u heeft God mij die dienende taak toevertrouwd, opdat zijn boodschap in al haar volheid verkondigd wordt: het mysterie dat in alle eeuwen en voor alle generaties verborgen is geweest, maar nu aan zijn heiligen onthuld is. |
Blijkbaar was Helperus zelf niet onbemiddeld, want in 1756 neemt hij voor 1000 gulden deel aan de genegotieerde penningen, blijkbaar een soort van lening aan de provincie. in 1758 wordt hij aangesteld om toezicht te houden op een nieuwe bijbelvertaling (‘gecommitteerd ter visie der autographae/autografa van de Nederlandse Bijbeloverzetting’).
In 1762 sterft zijn vrouw Catharina, zij wordt op 5 juli
begraven in de kerk. In het register staat: ‘Den 5
Juli is mijn lieve Huisvrouw Juffrouw Catharina Alagonda
Zandt alhier in de Kerk op het Chor aan de noortzijde
van de Tafel begraven en dat naast mijn Moeder
Margaretha Palthenius die regt onder de Tafel gelegt
is’. Luiscant ambae in Pace versus ad diem beastae lues
lbews [?] voegt Helperus eraan toe, mogen zij
schijnen in vrede tot aan de jongste dag, als de dieren
samen spelen. Voor zover bekend was hun huwelijk
kinderloos.
Een jaar later, op 5 april 1764 trouwt Helperus met Anna
Geertruida Hofstede. Zij werd geboren op 7 oktober 1717
in Zuidlaren en was weduwe van Willem Ram die predikant
was in Morra toen zij op 2 december 1745 met hem
trouwde. Willem en Helperus kenden elkaar al uit hun
studietijd in Groningen, want zij werden gelijktijdig
‘preparatoir geexamineert’ en toegelaten tot het ambt
van predikant.
Anna Hofstede Anna komt uit een predikantengeslacht, zowel
haar vader, Johannes, als haar opa Willem waren
predikant. Haar vader was Johannes Hofstede
(predikant te Ruinerwolde, Havelte, Zuidlaren en
Groningen), haar moeder heette Maria Abbring.
Een zus van Anna, Rolina Johanna was getrouwd
met Johannes van Lier. De jurist Johannes van
Lier werd in 1750 de particuliere secretaris van
de drost van Drenthe Alexander Carel van Heiden.
Van 1753 tot 1758 was hij gedeputeerde van
Drenthe en in 1759 werd hij lid van de Etstoel.
In 1758 werd hij benoemd tot ontvanger-generaal
(belastingontvanger) van Drenthe. |
Op 21 september 1766 vertrekt Helperus met Anna naar Breda, waar hij in 1774 De uitmuntende heerschappij der zeer overvloedige genade Gods boven de vermeerderde zonde. aangetoond uit Rom. V:12-21, en proefkundig bevestigd met Lucas XV:11-32 schrijft.
In die plaaats sterft hij in november 1787, 76 jaar oud.
Wilhelmus Ram Willem Ram werd geboren op 7 juni 1713 in Meppel. Hij kwam als
proponent uit Groningen naar Oosterwolde, waar
hij op 16 november 1738 werd bevestigd. In 1743
vertrok hij naar naar Morra, waar hij op 7
augustus 1743 werd ‘gedimitteerd’ en op 21
augustus 1746 afscheid nam. Op 28 augustus 1746
deed Willem zijn intrede in Rolde, bevestigd
door Johannes Mensinga uit Zuidlaren, die bij
die gelegenheid preekte over Hebreeën XIII vers
17: ‘Gehoorzaam uw leiders en schik u naar hen,
want zij waken over uw leven en zullen daarvan
ook rekenschap moeten afleggen. Zorg ervoor dat
zij hun taak met vreugde kunnen vervullen, zodat
ze geen reden tot klagen hebben: dat zou u zeker
niet ten goede komen.’ Ram zelf hield vervolgens
een preek over Romeinen I. 11 en 12: ‘Want ik
verlang ernaar u te ontmoeten en u te laten
delen in een geestelijke gave, om u te sterken,
12of liever, om door elkaar bemoedigd te worden:
ik door uw geloof en u door het mijne.’ |
Gasselte ten tijde van Helperus Ritzema
Helaas beschikken we niet over een samenhangend verslag van zijn leven en werk. We moeten het doen met wat losse informatie die niettemin wel enig inzicht geeft in het reilen en zeilen in Gasselte rond het middden van de achttiende eeuw. Zo lezen we dat Helperus op 5 november 1747 voor het eerst een kind doopt in Gasselte, hij is dan net een maaand predikant in Gasselte. Het betreft Albert, een zoontje van Jan Albert Dekens en Jantje Alberts. Jan Alberts was één van de zes wevers in het dorp en woonde met zijn gezin in het Lutkenend.
Diaconie
In 1752 moet ene Jan Harms zijn moeder, Dubbelt Harms
(sinds 8 februari 1746 weduwe van Jan Caspers van
Dankeren), voor 25 gulden in ’t jaar vrije huisvesting,
kost en drank als mede klederen geven. Het feit dat zoon
Jan pas in 1752 om steun vraagt, doet vermoeden, dat
zijn moeder dan om de een of andere reden niet meer in
staat is voor zichzelf te zorgen. De 25 gulden is aan de
krappe kant, want een jaar later belooft de diaconie
voor de kleren te zorgen, het bedrag blijft gelijk. In
1756 krijgt hij voor twee jaar 30 gulden en een mudde
rogge.
Tussen 1750 en 1760 heeft de diaconie ook de zorg voor
een klein meisje, Jacobje Tonnis. Aan schoolgeld moet in
1750 2 gulden, 12 stuiver en 10 duiten worden betaald.
Voor een mutsje wordt ¼ el Calmink (een wollen satijn
glanzende stof) gekocht. Er wordt voor haar goed
gezorgd, Jacobje krijgt geen tweedehands mutsje maar een
nieuwe. In 1752 wordt ze voor 18 gulden uitbesteed bij
Jan Harms op het Boerveen. Ze krijgt dan twee hemden en
een schorteldoek (schort). In 1753 krijgt ze voor 6
stuiver van Harmtien, de vrouw van Jan Wever, een mutsje
en een onderst (een soort hemd) en voor 16 stuivers twee
doeken (bedoeld worden omslagdoeken) en in hetzelfde
jaar 1 gulden voor schoolgeld. In 1754 ontvangt ze een
Evangelie en een Historie, waarschijnlijk voor de
wekelijkse kerkgang en misschien ook voor gebruik in
school. Egbert Bouwes krijgt hiervoor 5 stuiver en 8 d..
Voor twee hullen en een mutse wordt aan Grietien Coerts
6 stuiver betaald. Voor een paar holsken (klompen) en
het breien van een paar hosen (kousen) moet 3 stuiver
betaald worden. In 1758 krijgt Jan Harms voor Jacobje 20
gulden, daar is een schorteldoek bij in begrepen
Gasselte heeft een armhuis dat zo nu en dan opgeknapt
moet worden. Op 16 oktober 1750 wordt aan Jan Timmerman
voor het armhuis 1 stuiver betaald, dat moet vast een
klein klusje zijn geweest. Op 26 november 1751 wordt aan
dezelfde Jan Timmerman,’an kalk tot het armhuis en
voor een dag arbeid’ 16 stuiver betaald en op 3 november
1752 ‘55 schoven voor het dak’ (van stro of riet).
Misschien moesten voor de winter de gaten in het dak nog
gedicht worden, zodat de armen niet zouden verkleumen.
Het valt voor de diaconie niet altijd mee om de eindjes
aan elkaar te knopen. Om toch aan het nodige geld te
komen nemen ze soms hun toevlucht tot, zeker in onze
ogen, merkwaardige maatregelen. In Gasselte, in het
Lutkenend, woont een smid, Berend Harms genaamd, hij is
afkomstig uit het Duitse Uelsen en trouwt op 7 juli 1700
met Hebbeltjen Berends, de weduwe van smid Jan Lubberts
van Gasselte. De keuze zal vermoedelijk niet voor niets
op Berend zijn gevallen, hij kon immers de smederij
voortzetten. Uit het huwelijk worden in elk geval negen
kinderen geboren, zoon Harm, geboren op 17 augustus
1710, komt bij vader in de smederij. Hij trouwt op 9
december 1736 met Geertruid Lamberts. Uit dit huwelijk
worden in elk geval vijf kinderen geboren, van wie er op
29 mei 1742 twee overlijden. Harm is zelf misschien ook
niet zo sterk, want hij sterft op 37 jarige leeftijd in
1747.
Ook een andere zoon van smid Berend Harms, Berend
Berends, is werkzaam in de smederij van zijn vader. Hij
trouwt op 29 november 1744 met Grietien Jurriens. Zij
krijgen, voor zover bekend, geen kinderen.
In 1748 redt de familie het niet meer en klopt
Geertruid, de weduwe van Harm Berends, bij de diaconie
aan voor hulp. Als de oude Berend Harms in mei 1759
overlijdt, blijkt dat zijn bezittingen o.a. vererven op
zijn kleinkinderen, onder wie de drie zonen van Harm
Berends, die al jaren via hun moeder door de diaconie
worden geholpen. De diakenen zien nu een kans om hun
geld terug te krijgen. Mogelijk zet Berend Berends de
smederij niet door, in elk geval vindt op 2 december
1760 een verkoping plaats van de vaste en tilbare
goederen van Geertruid Lamberts en haar kinderen.
Volgens landrecht kunnen de diakenen een zeker
percentage van de erfenis opeisen. Het gaat om een
bedrag van 36 gulden en 5 stuiver. Berend Berends heeft
echter geen zin, om dat geld af te dragen.
Eerst komt er een klacht op de Goorspraak en daarna bij
de Etstoel. De Goorsprake was de aan de Etstoel
voorafgaande rechtsgang. Op regelmatige tijden kwamen de
dorpen in één dingspil (bijv. Noordenveld, Oostermoer)
bij elkaar onder leiding van de drost. Zij waren
verplicht misdaden en overtredingen die sinds de vorige
goorsprake gepleegd waren, aan te geven. De buren van
een buurschap, dus de gezamenlijke inwoners, beslisten
dan zelf over de klachten die aan hun uitspraak
onderwerpen werden. Was de buren een misdrijf, gepleegd
in hun buurschap bekend, dan moesten zij dit aanbrengen
op de goorsprake, waarna zij aan de schuldige een boete
oplegden. Deze vorm van rechtspraak door de buren noemde
men buurtuig. In de 17e eeuw ontwikkelde deze rechtsgang
zich in feite tot de aanvang van de procedure voor de
Etstoel, de litis contestatio of in de taal van die tijd
de litiscontestatie. Eiser en beklaagde brachten hun
punten naar voren, zodat vaststond waarover het geschil
handelde. Vervolgens werden zij doorverwezen naar de
Etstoel.
Dit laatste college sprak recht, maar gaf ook
voorschriften van algemeen bestuur. De Etstoel kwam drie
keer per jaar bij elkaar. Deze zittingen heetten
'lottingen' en werden gehouden op de tweede maandag na
Pasen, ook wel 'Zworenmaandag' genoemd, op de dinsdag na
Pinksteren en op de feestdag van Sint Magnus, 19
augustus. De eerste twee lottingen in het jaar werden
gehouden in de Jacobskerk te Rolde, het derde lotting,
het Magnuslotting, in de Magnuskerk te Anloo. De Etstoel
kreeg in de loop van de 17e eeuw zijn zetel in het
provinciehuis in Assen. In 1632 werd voor het laatst in
de kerk in Anloo vergaderd, in Rolde voor het laatst in
1688. Nog twee keer per jaar werd er vergaderd: eind mei
begon de zomerlotting, half oktober de winterlotting. De
Etstoel bestond uit de Drost en 24 etten, met de
landsschrijver als griffier, en een bijzitter of
assessor. De etten werden gekozen uit de voornaamste
ingezetenen en wel "uyt ieder dinxpel vier, wesende
eygenerfde in den lande van Drenthe, loofweerdige
mannen, sonder onderscheyt van edel ofte onedel, en
behooren te connen lesen ende schrijven ende in eygendom
te hebben een vierendeel waardeels ofte tenminste sijn
goet 500 carolus guldens waert te wesen". De Drost en 24
Etten doen op 3 juli 1761 ’s middags uitspraak en
stellen de diaconie in het gelijk. In de aantekeningen
van de diaconie staat, dat Berend Smid op 19 januari
1762 uit de erfenisse van zijn vader toch de 36 gulden
en 5 stuiver heeft gegeven (bij sententie van de
loffelijke Etstoel van 30 juni 1761, de dag waarop de
zitting van de Etstoel begon).
Diakenen persoonlijk
verantwoordelijk
Kerkenraadsleden traden om de twee jaar af. Als een
diaken die ook de boekhouding doet, aan de beurt is,
moet hij rekening en verantwoording afleggen over de
inkomsten en uitgaven voor schulte en volle kerkenraad.
Soms blijft er geld over, maar soms ook is er een
tekort. Geen wonder, in een tijd, waarin de diaconie als
sociale dienst fungeert. De boekhouder moet het tekort
uit eigen zak bijbetalen. Na het overlijden van diaken
Henricus Hiddingh in augustus 1748 blijkt er een
negatief saldo van 11 gulden, 6 stuiver en 12 d. te
zijn. Zijn weduwe Jantien Meijeringhe past dit bedrag
bij. Daartoe was ze, als weduwe, niet verplicht, gezien
de bewoording van schulte Alingh in zijn aantekeningen.
Er staat, dat ze het bedrag aan de kerkenraad “vereert”
heeft en daarvoor “op het verpligtenste van ons allen is
bedankt”. In maart 1750 past Harm Alingh maar liefst 67
gulden, 15 stuiver en 8 duiten bij. Het was bepaald geen
baan voor minvermogenden.
Copyright Albert van der Kaap en Aafke Huizing, 2019