Valerie Hansen (2012). De Zijderoute: De oude handelswegen tussen Oost en West.Vertaling van ‘The Silk Road’ (2012). Uitgeverij Omniboek, Utrecht/VBK, Antwerpen, oktober 2021.375 p., tijdbalk, kaarten, foto’s, tabellen, noten, register. Paperback, 23 x 15 cm / ISBN 978-94-019-1785-8 / € 34,99.

De zijderoute 

De schrijfster is professor geschiedenis in Yale. Ze woonde meer dan zes jaar in China. Haar boek werd al geschreven in 2011 en gaat dus niet over de Nieuwe Zijderoute, wel over de oude, tussen China en Iran. En in de tijd over de periode van 200 v.C. tot 1200 n.C. en vooral van 200 n.C. tot 1.000 n.C. Ze toont met vele documenten aan dat er méér papier dan zijde werd verhandeld. Papier was duur en mocht van de 2de eeuw v.C. tot de 2de eeuw n.C. enkel gebruikt worden als verpakkingsmateriaal. Pas vanaf de 2de eeuw n.C. mocht men erop schrijven (p. 29).

 

De Zijderoute: De oude handelswegen tussen Oost en West


De karavanen vervoerden kleine hoeveelheden en de belangrijkste handelspartner was niet Rome, maar Samarkand, nu Oezbekistan, toen het land van de Sogdiërs. In de dorpen en steden langs de route leefden vooral kleine boeren. Terwijl de meeste boeken over de Zijderoute zich bezighouden met kunst, is dit gebaseerd op documenten die vertellen hoe mensen, ideeën en religies op bepaalde plaatsen terecht gekomen zijn (p. 15-17).
De auteur toont ook aan dat de route niet vast lag: het waren veranderende paden door woestijnen en bergpassen. De weg was dus niet recht, niet verhard en nooit intensief bereisd. Het was geen Via Appia. De handelaars moesten gidsen huren om niet verloren te lopen. Het reizen ging tergend traag: zelfs in 1993 haalde een expeditie slechts 22 km per dag. In elke oase werd dagen, weken of langer gestopt om de volgende etappe te plannen (p. 23).


Het woord ‘zijde’ is nog meer misleidend dan ‘route’: men verhandelde ook specerijen, metalen, lederwaren, glas, chemicaliën en vooral papier.


De naam ‘Seidenstrasse’ is recent: pas in 1877 werd hij bedacht door de Duitse geograaf Ferdinand von Richthofen (p. 18). Hij moest een tracé ontwerpen voor een spoorweg van de Duitse concessie Shandong in Noordoost-China naar Duitsland.


De gebruikte documenten komen uit zeven oasestadjes: zes in noordwest China en één ten oosten van Samarkand. Helaas zijn er geen documenten of munten gevonden die tonen dat er handel was tussen China en Rome. Er zijn wel Byzantijnse munten uit 530-540 n.C. die wijzen op handel tussen Constantinopel en China (p. 22, 35). In India zijn wel Romeinse munten gevonden. Mogelijk kwam in 166 n.C. een gezant uit het Romeinse rijk er per schip aan (p. 32). Plinius de Oudere (23-79 n.C.) schrijft wel dat er in de 1ste eeuw n.C. zijden stoffen in Rome verschenen. Hij wist niet hoe zijde gemaakt werd en misschien kwam die zijde wel uit Kos of uit India. Hij ergerde zich aan de zijde, omdat de Romeinse vrouwen dan in doorzichtige kledij pronkten (p. 34-35).


De beroemdste reiziger over de Zijderoute was Marco Polo (1271). De eerste wetenschappelijke expedities naar Xinjiang, de vindplaats van de meeste oude handschriften, werden georganiseerd door de Zweed Sven Hedin (1895) en de Joods-Hongaarse Marc Aurel Stein, die er tussen 1900 en 1931 vier leidde. De eerste beschrijving van de handel over de zijderoute was van Zhang Qian, een Chinees diplomaat en ontdekkingsreiziger (195-113 v.C.).


In dit boek beschrijft Hansen de Zijderoute aan de hand van zeven oaseplaatsen, die er een grote rol in speelden: Niya, Koetsja, Turpan, Samarkand, Chang’an (Xi’an), Dunhuang en Hotan.


Opmerkelijk daarbij is het belang van Xinjiang en Gansu, nu twee arme regio’s in China, waar tienduizenden manuscripten overleefden dankzij de extreme droogte (p. 38).


Hoofdstuk 1 gaat over de eerste vindplaats, Niya, in het zuiden van Xinjiang, nu ‘Minfeng’, toen hoofdstad van het koninkrijk Kroraina of Shanshan (200-400 n.C.). Nu is het gebied verlaten, er werden kernproeven gehouden en enkel archeologen mogen er komen. Tussen 1900 en 1931 ontdekten Stein en Hedin er vele documenten in allerlei talen: de zijderoute was dus ook een culturele route met teksten van volkeren uit het huidige Iran, Afghanistan, Oezbekistan, India, Israël en China. De officiële Chinese geschiedschrijving noemt sommige volkeren Chinees, terwijl ze in feite uit Afghanistan, Pakistan of India kwamen (p. 49-50). De documenten tonen aan dat Xinjiang in de Oudheid nog niet bij China hoorde, hoewel de Chinese overheid dat beweert. Tijdens de Han-keizers werd er enkel af en toe een gezant naar gestuurd (p. 55). De documenten tonen vooral hoe en waarvan de mensen leefden en dat migranten uit Gandhara (nu Afghanistan en Pakistan) hun schrift op houten tabletten en hun boeddhisme importeerden. De boeddhistische monniken moesten het celibaat naleven, maar velen hadden een vrouw en kinderen (p. 72).


Hoofdstuk 2 vertelt over de vele talen die langs de route gesproken werden. De meeste zijn al lang verdwenen: Koetsjisch, Agnisch, Gandhari, Sogdisch, Kharosthi. De schrijfster heeft veel lof voor de muurschilderingen van Kizil en Kumtura en raadt aan om ze te gaan bekijken. Koetsja hoorde tussen 100 v.C. en 500 n.C. soms bij China, dan weer bij Mongolië (de Xiongnu). Het was een studiecentrum van het boeddhisme, met Kumarajiva als bekendste vertaler uit het Sanskriet naar het Chinees. Volksverhuizingen waren de regel in Centraal-Azië en daarmee veranderden ook de talen.


Hoofdstuk 3 beschrijft Turpan, een oasestad op de noordelijke Zijderoute, ten zuidoosten van Ürümqi in Xinjiang. Er woonden veel Sogdiërs en Chinezen. Vanaf 273 n.C. nam de inheemse bevolking, de Jushi, het Chinese schrift over tot ca. 870, toen ze het Oeigoers begonnen te gebruiken. We lezen hier ook dat men in de 7de eeuw, tijdens de Tang, het land al verdeelde in stukken van 6 ha per huishouden: 1,2 ha in bezit en 4,8 in pacht (p. 121). En dat bij de Grote Sprong Voorwaarts ook de archeologen hoge quota opgelegd kregen: ze moesten duizenden artefacten vinden. Het ging er dus haastig en slordig aan toe en dat duurde zo tot 1975 (p. 123-124).
De gevonden documenten zijn in betere staat, ze geven een beeld van het gewone leven tussen 273 en 769 n.C. En ze tonen aan dat niet het Romeinse Rijk de belangrijkste handelspartner was, maar wel de Iraanse wereld rond Samarkand (nu Oezbekistan). Turpan lag halfweg tussen de Chinese en de Iraanse wereld (p. 127-129). De Sogdiërs speelden een dominante rol in die handel. De tabel op p. 131-133 toont de vele verhandelde producten. De regio Turpan en heel Oeigoerië werden in 1383 gedwongen islamitisch en werden (pas) in 1756 bij China gevoegd (p.144).
De Sogdiërs komen aan bod in hoofdstuk 4. Samarkand was hun grootste stad. Het was een Iraans volk, ze vormden de grootste groep immigranten in China en ze waren de ijverigste handelaars op de Zijderoute, vooral in edelstenen en sieraden. De bronnen over hen zijn helaas grotendeels vernietigd na de verovering door de moslims in 712 (p. 150, 165). De Sogdiërs hebben zich nog jaren verzet tegen de Arabische veroveraars, maar tevergeefs. Hun leider werd door hen gruwelijk gekruisigd en onthoofd (p. 174-175).


Het kosmopolitische eindpunt (of beginpunt) van de route was Chang’an, nu Xi’an (hoofdstuk 5). Tijdens de Tang (618-907 n.C.) woonden er al veel niet-Chinese minderheden. En Xi’an heeft nu meer archeologische vondsten dan eender welke stad in China (p. 179-181). Maar in 763 werd in Chang’an een pogrom georganiseerd tegen de Sogdiërs, waarbij velen gedood werden. In dat jaar veroverden de Tibetanen Chang’an en in 780 ook Gansu (p. 199). In 881 werd Chang’an leeggeplunderd, eerst door opstandelingen, daarna door de regeringstroepen en in 904 werd zelfs het keizerlijk paleis gesloopt (p. 208-209).


De belangrijkste vindplaats langs de route zijn de 492 grotten van Dunhuang, in de provincie Gansu, het middenwesten van China (Hoofdstuk 6). Het was een boeddhistisch centrum met 15 kloosters. De grotten bevatten mooie, boeddhistische muurschilderingen uit de 5de-10de eeuw en 40.000 boekrollen in het chinees, Tibetaans en andere talen. Ze tonen hoe kosmopolitisch en verdraagzaam de bewoners van deze stad waren (p. 211). Stein, ontdekkingsreiziger en archeoloog, speelde er een grote rol. Hij vond de ‘Diamantsoetra’ uit 868, het oudste compleet gedrukte tekstboekje ter wereld (p. 226, 292). Er lag ook een onvolledige almanak uit 834. En ook nog 40.000 andere rollen, die in 1900 ontdekt waren door de taoïstische monnik Wang Yuanlu. De oudste tekst in de veeltalige ‘bibliotheekgrot’ is van het jaar 405, de jongste uit 1002 (p. 225).


Dunhuang werd van 786 tot 848 bezet door de Tibetanen, van 851 tot 1002 was het een onafhankelijk koninkrijkje, dan werd het Oeigoers (p. 233-239). De grotten behoren tot het werelderfgoed van de UNESCO.
Het laatste hoofdstuk gaat over Hotan in zuidwest-Xinjiang. In de 5de- 10de eeuw telde dit koninkrijk 14 grote boeddhistische kloosters en nog meer kleine. Het was een rijke oasestad, beroemd om zijn jade. Die jade diende ook als tribuut aan de Chinese keizer. Al in 1200 v.C. werd Hotanese jade naar Anyang in de provincie Henan gebracht.


Nabij Hotan werden in 1983-1985 vele graven gevonden. De gevonden documenten zijn tweetalig: Hotanees en Chinees of Chinees en Tibetaans of Hotanees en Sanskriet. Enkele documenten zijn in het Hebreeuws: mogelijk waren er contacten met Joodse kooplieden in Guangzhou (Kanton).
In 1006 werd Hotan veroverd door de intolerante islamitische Karachaniden, die de boeddhistische tempels verwoestten: van de ene op de andere dag werd Hotan islamitisch en de taal Oeigoers i.p.v. Hotanees.
Rond 1218-1241 veroverden de Mongolen het grootste aaneengesloten rijk uit de wereldgeschiedenis. Daarbij hoorde ook Xinjiang. Marco Polo bezocht Hotan in 1271: toen was het islamitisch en leefde het van katoen en jade.
In 1759 veroverden de Qing de Westelijke Gebieden, o.a. Xinjiang, dat ‘nieuw gebied’ betekent. In 1864 kwam het in opstand en werd het zelfstandig tot 1877. Met de revolutie van 1911 werd het de facto onafhankelijk, maar Chinese krijgsheren oefenden er wel het gezag uit. In 1949 werd het definitief een provincie van de Chinese Volksrepubliek.


Met de Grote Sprong Voorwaarts (1958-1962) begon de collectivisatie en was er tot 1978 weinig ruimte voor het belijden van een godsdienst. Er blijven spanningen tussen de Oeigoeren en de Han-Chinezen. De taal is het Oeigoers (en het Chinees, n.v.J.A.).


De auteur besluit: de Zijderoute was één van de minst intensief bereisde routes in de geschiedenis en het handelsvolume was klein. Toch is ze de bekendste en was ze historisch zeer belangrijk als beroemdste verkeersader tussen Oost en West, als verspreider van culturen, religies, kunst, talen en nieuwe technieken. De loop werd niet bepaald door de mens, maar door de bergpassen, valleien, waterbronnen. Geplaveide wegen waren er niet. De term ontstond pas in 1877. In alle besproken steden vond handel plaats, maar veel was dat niet: in de documenten is maar één keer sprake van kooplieden. Het aantal reizende kooplui was klein. Op de markten werden veel meer lokale producten verkocht dan importgoederen. De handel was kleinschalig en lokaal en had ook weinig invloed op de mensen die langs de route woonden: de boeren bleven hun land bewerken en kochten geen luxegoederen. De aanwezigheid van het Chinese leger zorgde wel voor meer handel.
De culturele uitwisseling daarentegen was groot. De grootste groep reizigers bestond uit vluchtelingen of volksverhuizers, die hun technieken meebrachten naar hun nieuwe woonplaats. Papier maken en zijde weven werd zo naar het westen gebracht. Boeddhistische missionarissen en pelgrims speelden ook een rol als vertalers. Het Chinees nam zo ca. 35.000 woorden over uit het boeddhisme. Helaas doken ook gewapende bandieten op die de reizigers van al hun bezit beroofden. Gezanten brachten geschenken en brieven van de ene heerser naar de andere. De religieuze verdraagzaamheid was tot het jaar 1.000 groter dan nu. Van dan af nam de islam de overhand in alle oasesteden en eindigde het kosmopolitisme (p. 299).

Beoordeling
De schrijfster heeft met veel kennis van geschiedenis, cultuur en verdwenen talen van Centraal-Azië een bijzonder knap boek geschreven. Ze gaat zeer wetenschappelijk te werk en benut bronnen uit vele landen: Japan, China, diverse Europese landen, VSA. Ze heeft ook veel archeologische plekken zelf bezocht. Ze toont vooral aan dat er meer papier dan zijde werd verhandeld, dat de route niet vastlag en niet geplaveid was en dat de naam Zijderoute dus niet klopt.


De illustraties zijn zeer functioneel: een uitgebreide tijdbalk voor de periode 200 v.C.-1200 n.C. (p. 12-13), 8 kaarten met stukken van de Zijderoute (wat niet belet dat mijn ‘Atlas of China’ zeer van pas kwam), een foto van de eerste kaart uit 1877, tabellen met de samenstelling van de karavanen, de inkomsten van een belastingkantoor, foto’s van archeologische vondsten. De noten (p. 299-353) zijn indrukwekkend, het register (p. 356-375) is zeer omvangrijk en volledig.


Een paar details: op p. 16 en 225 zegt ze dat papier zeer duur was, op p. 176 dat het goedkoop was.
Xi’an situeert ze in het ‘noordwesten’ van China en ze noemt die hoofdstad het ‘eindpunt’ van de Zijderoute: ik zou zeggen: in het centrum en het beginpunt. Ze vernoemt Marco Polo (p. 23, 284-286, 299), maar niet zijn meer betrouwbare voorganger Willem van Rubroek (1253-1255).
De ene keer zegt ze dat Xinjiang in 1383 gedwongen islamitisch werd (p. 144), de andere keer dat dit gebeurde in 1006 (p. 299). Er staat slechts één drukfoutje in: gepulkt( p. 126) i.p.v. geplukt.
De doelgroep dan: archeologen, historici en al wie interesse heeft voor de oude beschavingen langs de Zijderoute.

Jef Abbeel, november-december 2021 www.jefabbeel.be